1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 april 2012, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 mei 2012;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben samen twee nog minderjarige kinderen. De kinderen hebben hun gewone verblijfplaats bij [geïntimeerde]. Bij de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 2003 is de kinderalimentatie vastgesteld op € 400,— per kind per maand. Bij beschikking van 29 september 2004 heeft de rechtbank Utrecht het verzoek van [appellant] tot verlaging van de kinderalimentatie afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 26 mei 2005 de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2004 vastgesteld op € 380,— per kind per maand.
4.2 Partijen hebben een geschil over de vraag of [appellant] achterstallig is wat betreft de betaling van de kinderalimentatie, of dat hij in plaats daarvan juist te veel kinderalimentatie heeft betaald. In dit kort geding heeft [appellant] in de eerste plaats gevorderd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] beveelt de executie van vermeend achterstallige kinderalimentatie te staken, en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een bedrag van € 627,42. De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis dit deel van de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.3 [appellant] heeft bij verzoekschrift van 18 januari 2012 bij de rechtbank Utrecht om wijziging van de kinderalimentatie verzocht, aldus dat die alimentatie wordt vastgesteld op € 103,— in totaal per maand met ingang van 1 januari 2012. Vooruitlopend op de beschikking van de rechtbank betaalt [appellant] sinds 1 februari 2012 € 103,— per maand. De vorderingen van [appellant] strekken er in de tweede plaats toe dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] beveelt de executie van toekomstig verschuldigde alimentatietermijnen te staken totdat onherroepelijk op zijn wijzigingsverzoek is beslist. Ook dit deel van zijn vorderingen is bij het bestreden vonnis afgewezen.
Is [appellant] achterstallig wat betreft de kinderalimentatie?
4.4 In eerste aanleg waren er wat betreft de vraag of [appellant] achterstallig is drie geschilpunten:
a. de vraag of [appellant] op 17 januari 2007 al dan niet een betaling ad € 760,— heeft gedaan;
b. het tijdstip van de eerste wettelijke indexering van de kinderalimentatie naar aanleiding van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2005;
c. de verschuldigdheid van alimentatie over een periode eind 2009 en volgens [appellant] ook begin 2010 waarin de kinderen niet bij [geïntimeerde] verbleven.
4.5 Tegen hetgeen bij het bestreden vonnis (onder 4.4) omtrent de beweerde betaling op 17 januari 2007 is beslist, heeft [appellant] geen grief gericht, zodat dit punt in hoger beroep niet langer aan de orde is.
4.6 Grief I ziet op hetgeen bij het bestreden vonnis is overwogen en beslist omtrent het tijdstip van de eerste wettelijke indexering na de beschikking van 26 mei 2005. Uit de toelichting op de grief maakt het hof op dat [appellant] zich in de eerste plaats op het standpunt stelt dat het (als zodanig) onjuist is om uit te gaan van een eerste wettelijke indexering op 1 januari 2005 (in plaats van 1 januari 2006). In de tweede plaats beroept [appellant] zich erop dat het LBIO uit is gegaan van indexering vanaf 1 januari 2006, dat [geïntimeerde] daar destijds geen bezwaar tegen heeft gemaakt en dat hij in verband daarmee ervan mocht uit-gaan dat de berekening van het LBIO correct was.
4.7 Het hof overweegt als volgt. Vanaf de echtscheiding was [appellant] € 400,— per kind per maand verschuldigd. Bedoeld bedrag werd van rechtswege jaarlijks geïndexeerd (art. 1:402a Burgerlijk Wetboek). Bij de beschikking van 26 mei 2005 is het bedrag van de kinderalimentatie gewijzigd in € 380,— per kind per maand met ingang van 1 januari 2004. Voor de vraag met ingang van welk jaar voor het eerst indexering plaatsvindt, acht het hof in een geval als hier aan de orde niet (langer) bepalend het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 1980, NJ 1980, 397, volgens welke op grond van de samenhang tussen art. 1:401 en 1:402a Burgerlijk Wetboek in het daar besliste geval geen plaats is voor indexering per 1 januari van het jaar waarin de uitkering is vastgesteld. Zou het hof dat arrest wel tot uitgangspunt nemen, dan zou in de eerste plaats onvoldoende recht worden gedaan aan het belang dat de wetgever met de wettelijke indexering heeft willen dienen, namelijk dat de vastgestelde bijdrage blijft beantwoorden aan de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte doordat zij ieder jaar gelijke tred houdt met de ontwikkeling van het loon- en prijspeil. In de tweede plaats gaat het hier (anders dan het geval zoals beslist in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad) om een beschikking waarbij een eerder vastgestelde alimentatie werd gewijzigd, welke alimentatie dus van de jaarlijkse indexering reeds onderwerp was, terwijl bovendien tussen de datum van de beschikking (26 mei 2005) en de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie (1 januari 2004) meer dan een jaar is gelegen. Daarvan uitgaande was voor partijen redelijkerwijs kenbaar dat bedoeld moest zijn alleen het bedrag van de in het jaar 2004 verschuldigde alimentatie vast te stellen, waarbij wettelijke indexering vanaf 1 januari 2005 dus werd verondersteld. De regel zoals die zich uit genoemd arrest van de Hoge Raad laat afleiden, acht het hof daarom in ieder geval voor gevallen als het onderhavige niet passend. In plaats daarvan dient het bedrag van de bij de beschikking van het Gerechthof Amsterdam van 26 mei 2005 gewijzigde bijdrage voor het eerst op 1 januari 2005 te worden geïndexeerd.
4.8 De omstandigheid dat het LBIO uit is gegaan van indexering vanaf 1 januari 2006 kan [appellant] niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] eerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen de berekening van het LBIO is onvoldoende om te kunnen oordelen dat zij haar rechten heeft verwerkt. Daarvoor is immers meer nodig dan tijdsverloop. Voor zover [appellant] suggereert dat aan [geïntimeerde] een bijzondere deskundigheid wat betreft (de ingangsdatum van de eerste indexering van) alimentatie mag worden toegedicht – hij beroept zich immers op het vertrouwen dat hij mocht ontlenen aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] tegen de berekening van het LBIO geen bezwaar maakte – heeft hij zijn standpunt niet begrijpelijk toegelicht. De grief faalt dus.
4.9 Grief II ziet op de verschuldigdheid van alimentatie over een periode eind 2009 en volgens [appellant] ook begin 2010 waarin de kinderen niet bij [geïntimeerde] verbleven. De grief treft geen doel. Partijen zijn het niet eens over de duur van de periode waarvoor de kin-deren niet bij [geïntimeerde] hebben verbleven. Volgens [appellant] betreft het een periode van drie maanden; volgens [geïntimeerde] is de periode veel korter geweest. De juistheid van het standpunt van [appellant] kan uit de stukken niet worden afgeleid. Bovendien is onduidelijk in hoeverre door [appellant] in de bedoelde periode kosten zijn gemaakt. De door hem gestelde kosten heeft hij slechts zeer summier toegelicht. Zonder toelichting is in het bijzon-der onbegrijpelijk de post “Gederfde inkomsten cursussen” ad € 720,— (eenderde van de in totaal door hem opgevoerde kosten). Ook ontbreken bewijsstukken. Aldus heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden die mee kunnen brengen dat [geïntimeerde], mede gelet op het belang van [appellant], bij de (onmiddellijke) gebruikmaking van haar executiebevoegdheid geen in redelijkheid te respecteren belang heeft.
Executieverbod in afwachting van de beschikking op het wijzigingsverzoek?
4.10 Volgens de eigen stellingen van [appellant] was op 8 augustus 2012 de beschikking van de rechtbank Utrecht te verwachten op zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie met ingang van 1 januari 2012 (memorie van grieven onder 8). Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] als productie een beschikking van 12 september 2012 overgelegd, waarbij de alimentatie is gewijzigd in een bedrag van € 193,— per kind per maand met ingang van de datum van de beschikking.
4.11 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om [appellant] in de gelegenheid te stellen om zich over de inhoud van de bedoelde beschikking uit te laten en toe te lichten in hoeverre hij na die beschikking nog belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening. [geïntimeerde] kan desgewenst bij antwoordakte reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Slotsom
De grieven I en II treffen geen doel. Het hof houdt zijn beslissing op de grieven III, IV en V aan tot na de uitlating door [appellant] als onder 4.11 bedoeld.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 14 mei 2013 voor akte aan de zijde van [appellant] voor het doel als onder 4.11 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.W.J. Meijer en M.H.H.A. Moes, en is in te-genwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.