4.1 De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Het Hof zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast beoordelen of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.2 Volgens de op 15 maart 2010 ingediende aangifte van belanghebbende over het jaar 2008 bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning negatief € 8.187 en is belanghebbende – na aftrek van heffingskortingen en verrekening van voorheffingen – geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd.
4.3 Uit de op 14 oktober 2011 door belanghebbende in het kader van de bezwaarprocedure ingediende (aanvullende) aangifte over het jaar 2008 blijkt van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.597.
4.4 Zonder rekening te houden met de banktegoeden en effecten – en na aftrek van heffingskortingen – is belanghebbende over een belastbaar inkomen uit werk en woning over 2008 van € 33.597 een bedrag van € 9.094 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) verschuldigd.
4.5 Naar het oordeel van het Hof is de volgens de op 15 maart 2010 ingediende aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
4.6 Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur gesteld dat van de aangifte van belanghebbende is afgeweken omdat uit de aangiften omzetbelasting bleek dat belanghebbende een omzet had gegenereerd van bijna € 40.000, terwijl de kosten relatief laag waren. De Inspecteur wijst daarbij op de onder 2.3 opgenomen brief van 9 februari 2011.
4.7 Op grond van al het voorgaande en mede in aanmerking genomen de door het Hof aannemelijke geachte stelling van de Inspecteur dat belanghebbende voor de omzetbelasting aangifte heeft gedaan van een belaste omzet over het jaar 2008 van € 39.641, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende zich van de hiervoor vermelde onjuistheden in zijn aangifte inkomstenbelasting 2008 bewust is geweest en dat hij zich realiseerde dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.8 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat belanghebbende voor het jaar 2008 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat het (hoger) beroep ongegrond is, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Inkomen uit sparen en beleggen
4.9 Het geschil spitst zich in wezen toe op de vraag of de Inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op de juiste wijze heeft vastgesteld door de geld- en effectenrekening van belanghebbende bij B bank tot de rendementsgrondslag van belanghebbende te rekenen. De bewijslast hiervoor ligt in de regel bij de Inspecteur. Nu echter belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.
4.10 Daartoe heeft belanghebbende primair gesteld dat de effectenrekening bij B bank tot het ondernemingsvermogen van “A” moet worden gerekend, omdat deze is opgebouwd (gefund) met uit de onderneming afkomstige middelen en dient als buffervermogen voor de onderneming om daarmee de financiële gevolgen van een mogelijke risicoaansprakelijkheid voortvloeiende uit de activiteiten van “A” af te dekken.
4.11 De Inspecteur heeft die stelling van belanghebbende evenwel gemotiveerd betwist en daartoe gesteld dat de uit “A” afkomstige gelden door belanghebbende op risicovolle wijze werden belegd – onder andere door het innemen van optieposities – en dat de aan dergelijke beleggingen verbonden risico’s dusdanig zijn dat redelijkerwijs niet aannemelijk is dat de belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. De aan de beleggingen verbonden risico’s zijn een gevolg van een buiten de ondernemingssfeer gelegen keuze van belanghebbende en vormen dan ook geen ondernemingsvermogen.
4.12 Belanghebbende op wie te dezen de bewijslast rust, heeft geen, althans onvoldoende, bewijsmiddelen bijgebracht om te doen blijken dat sprake is van het beleggen van binnen de onderneming tijdelijk overtollige liquiditeiten, noch dat de effectenrekening een (wezenlijke) functie vervult binnen de onderneming van belanghebbende. De Rechtbank heeft dan ook terecht beslist dat de effectenrekening bij B bank niet tot het ondernemingsvermogen van “A” dient te worden gerekend.
4.13 Subsidiair stelt belanghebbende dat zijn beleggingsactiviteiten als een op zichzelf staande onderneming moeten worden aangemerkt. Op grond hiervan kan de effectenrekening – aldus belanghebbende – als behorend tot het ondernemingsvermogen van deze zelfstandige ondernemingsactiviteit, niet tot de rendementgrondslag behoren. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende geen, althans onvoldoende, bewijsmiddelen bijgebracht om te doen blijken dat ten aanzien van deze beleggingsactiviteiten sprake is van een bron van inkomen. Onder meer heeft belanghebbende niet doen blijken dat sprake is van een (objectieve) verwachting dat hij met die activiteiten redelijkerwijs voordeel kan behalen.
4.14 De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de effectenrekening bij B bank tot de rendementsgrondslag van het inkomen sparen en beleggen moet worden gerekend.
Inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet
4.15 Belanghebbendes beroep heeft mede betrekking op de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet en de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke bezwaren aangevoerd tegen de opgelegde aanslag en de beschikking. Het door belanghebbende verdedigd inkomen bedraagt in hoger beroep meer dan het maximum bijdrage-inkomen van € 31.231 waardoor, ook indien belanghebbende te dezen in het gelijk zou worden gesteld, het voor belanghebbende in hoger beroep niet mogelijk is een gunstiger beslissing te krijgen dan bij de Rechtbank, welke zou leiden tot vernietiging of vermindering van de aanslag en de daarin begrepen beschikking. Belanghebbende heeft dus geen belang bij het instellen van het hoger beroep zodat dit vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Heffingsrente
4.16 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom