In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk werd verklaard. Belanghebbende had in 2010 een bedrag van € 3.553 betaald, terwijl de verschuldigde BPM na een uitspraak van de Hoge Raad op € 3.084 vastgesteld had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarfase, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitspraak omdat hij niet benadeeld was. Belanghebbende stelde dat hij wel benadeeld was en verzocht om terugwijzing naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar.
Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de zaak niet naar de Inspecteur hoefde te worden teruggewezen, omdat er geen geschil bestond over de feiten. Het Hof erkende echter dat de schending van de hoorplicht aanleiding gaf tot het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende. Het Hof behandelde ook de vraag of de termijnoverschrijding van belanghebbende verschoonbaar was, maar concludeerde dat dit niet het geval was. Belanghebbende had niet tijdig bezwaar gemaakt, ondanks dat hij voldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid om bezwaar te maken.
Daarnaast werd het beroep van belanghebbende op het Europees recht en de vraag of de Inspecteur verplicht was om BPM terug te betalen, afgewezen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen gebruik had gemaakt van de nationale procedure om bezwaar te maken, waardoor hij niet met succes een beroep kon doen op het gemeenschapsrecht. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was, maar veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 974 bedroegen, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.