ECLI:NL:GHARL:2014:10018

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
13/00618
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf BPM na onverbindendverklaring van wetgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk werd verklaard. Belanghebbende had in 2010 een bedrag van € 3.553 betaald, terwijl de verschuldigde BPM na een uitspraak van de Hoge Raad op € 3.084 vastgesteld had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarfase, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitspraak omdat hij niet benadeeld was. Belanghebbende stelde dat hij wel benadeeld was en verzocht om terugwijzing naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de zaak niet naar de Inspecteur hoefde te worden teruggewezen, omdat er geen geschil bestond over de feiten. Het Hof erkende echter dat de schending van de hoorplicht aanleiding gaf tot het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende. Het Hof behandelde ook de vraag of de termijnoverschrijding van belanghebbende verschoonbaar was, maar concludeerde dat dit niet het geval was. Belanghebbende had niet tijdig bezwaar gemaakt, ondanks dat hij voldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid om bezwaar te maken.

Daarnaast werd het beroep van belanghebbende op het Europees recht en de vraag of de Inspecteur verplicht was om BPM terug te betalen, afgewezen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen gebruik had gemaakt van de nationale procedure om bezwaar te maken, waardoor hij niet met succes een beroep kon doen op het gemeenschapsrecht. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was, maar veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 974 bedroegen, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/00618
uitspraakdatum:
30 december 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2013, nummer AWB LEE 12/1303, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Roosendaal(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 7 september 2010 aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 3.553 betaald op 13 september 2010.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte BPM, ingekomen op 2 mei 2012.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 mei 2012 belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
1.8
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 7 september 2010 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto en heeft de verschuldigde BPM ten bedrage van € 3.553 op 13 september 2010 voldaan op aangifte.
2.2
De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende op 27 april 2012, ingekomen op 2 mei 2012, een bezwaarschrift ingediend tegen de voldoening op aangifte.
2.3
De gemachtigde heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast het vorenbedoelde bezwaarschrift een zeer groot aantal bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister.
2.4
In het kader van de afhandeling van de bezwaarschriften heeft een hoorgesprek plaatsgehad op 4 mei 2012. Dit hoorgesprek zag, zo hebben partijen ter zitting van het Hof beaamd, niet op het bezwaarschrift van belanghebbende.
2.5
Bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2012 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.6
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van de Rechtbank van 4 juni 2013 ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen in niet in geschil dat belanghebbende in 2010 het bedrag van € 3.553 heeft betaald terwijl de verschuldigde BPM, na het onverbindend verklaren van artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 door de Hoge Raad, op het bedrag van € 3.084 vastgesteld had moeten worden.
3.2
Belanghebbende beklaagt zich er primair over niet te zijn gehoord in de bezwaarfase. Subsidiair is in geschil of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Meer subsidiair is in geschil of het Europese recht de Inspecteur ertoe dwingt het bedrag van € 469 terug te betalen alsmede de vraag of de Inspecteur verplicht is deze op grond van nationaal beleid ambtshalve terug te betalen.
3.3
Indien het beroep van belanghebbende slaagt, is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur voor inhoudelijke behandeling van de zaak. Voorts verzoekt belanghebbende om een veroordeling van de Inspecteur in de vergoeding van de integrale proceskosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot verwerping van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Horen in bezwaar
4.1
Het Hof stelt voorop dat het horen van een belanghebbende in bezwaar ertoe kan bijdragen dat het bestuursorgaan op zorgvuldige wijze een heroverweging kan maken met betrekking tot het bezwaarschrift. De Inspecteur had belanghebbende, nu hij daarom heeft verzocht, derhalve behoren te horen (artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, (hierna: AWR)). Hiervan had de Inspecteur mogen afzien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is (artikel 7:3 van de Awb).
4.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende weliswaar in strijd met artikel 7:2 Awb niet is gehoord in de bezwaarfase, doch dat daaraan, gelet op het arrest HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, geen gevolgen behoeven te worden verbonden omdat belanghebbende daardoor niet benadeeld is. Belanghebbende heeft gesteld wel benadeeld te zijn door het niet-horen omdat daarmee de beroepsprocedures in eerste aanleg en hoger beroep voorkomen hadden kunnen worden, en concludeert tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur teneinde conform de regels te worden gehoord waarna vervolgens opnieuw uitspraak op bezwaar wordt gedaan. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.3
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de zaak niet naar de Inspecteur behoeft te worden teruggewezen. Over de feiten bestaat tussen partijen immers geen geschil en met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft de Inspecteur geen beleidsvrijheid, zodat de vraag of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, in beroep en hoger beroep kan worden beoordeeld. Anders dan de Rechtbank ziet het Hof echter in de schending van de hoorplicht wel reden om belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding
4.4
Vast staat, dat het bezwaarschrift ruim na de daartoe gestelde wettelijke termijn is ingediend. Belanghebbende stelt evenwel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb omdat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing op de aangiftebiljetten BPM en/of de betaalberichten ertoe heeft geleid dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
4.5
Het Hof stelt voorop dat voor de voldoening van BPM op aangifte het voorschrift van artikel 3:45 van de Awb, waarin de rechtsmiddelverwijzing voor besluiten is opgenomen, niet geldt (vgl. HR 5 december 2014, 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510), doch dat dit er niet aan in de weg staat dat een belanghebbende zich kan beroepen op artikel 6:11 van de Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelclausule ontbrak. Dit verweer faalt echter in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Een kopie van het aangiftebiljet is bij de stukken van het geding gevoegd. Hieruit blijkt dat de belastingplichtige met een tekst op de voorzijde van het aangiftebiljet BPM: “Meer informatie. Lees eerst de Toelichting aangifte bpm” voldoende duidelijk gewezen wordt op het bestaan van aanvullende van belang zijnde informatie. Die aanvullende van belang zijnde informatie betreft de toelichting. In die toelichting wordt, zoals belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof heeft beaamd, de belastingplichtige gewezen op de mogelijkheid van het maken van bezwaar binnen zes weken. Anders dan belanghebbende stelt, mist belanghebbendes stelling dat hij niet op de mogelijkheid van het maken van bezwaar is gewezen, feitelijke grondslag. Nu overigens geen feiten of omstandigheden daaromtrent aannemelijk zijn gemaakt, moet worden geconcludeerd dat de te late indiening van het bezwaar door belanghebbende niet verschoonbaar is en is belanghebbendes bezwaar derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard door de Inspecteur.
Europeesrechtelijk voorrangs- en loyaliteitsbeginsel
4.6
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof ondubbelzinnig en zonder voorbehoud verklaard dat de grief betreffende de gestelde schending van het Europeesrechtelijke voorrangs- en loyaliteitsbeginsel enkel ziet op het verkrijgen van de teruggaaf van BPM en niet op het betwisten van de rechtmatigheid van de nationale bezwaartermijn. Belanghebbende stelt dat het Europese gemeenschapsrecht de Nederlandse belastingautoriteiten ertoe dwingt om BPM die in strijd met artikel 110 WVEU geheven is, terug te betalen zodat daarmee recht wordt gedaan aan het beginsel dat het Europese gemeenschapsrecht voorrang dient te hebben op het nationale (proces)recht. Belanghebbende beroept zich op de zogenoemde Kühne & Heitz-uitzondering (Hof van Justitie 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:NL:XX:2004:AO1933).
4.7
Het Europese gemeenschapsrecht voorziet niet in eigen communautaire procedurele regels om de rechtsbescherming van een justitiabele ten opzichte van een lidstaat te waarborgen, zoals in casu aan de orde is. Volgens het Hof van Justitie geldt er een nationale procedurele autonomie indien en voorzover het gemeenschapsrecht zelf geen regels stelt of harmoniseert. De procedurele autonomie van de lidstaten is echter niet onbegrensd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (vgl. Hof van Justitie 19 september 2006, C-392/04 en C-422/04, i-21 Germany GmbH en Arcor AG&Co. KG, ECLI:NL:XX:2006:AZ0873) is het bij gebreke van een regeling van de Unie op het betrokken gebied een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
4.8
Naar het oordeel van het Hof kan, nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de daartoe openstaande nationale procedure, belanghebbende achteraf niet met succes een beroep doen op de vorenbedoelde Kühne & Heitz-uitzondering. Dit betekent dat belanghebbende, nu de nationale procedureregels onbenut zijn gelaten, niet met succes een beroep kan doen op het gemeenschapsrecht. Dit was anders in de zaak die tot het arrest Kühne & Heitz heeft geleid, omdat de onderneming Kühne & Heitz NV immers alle haar ter beschikking staande nationale rechtsmiddelen had uitgeput (vgl. zaken Hof van Justitie C-392/04 en C-422/04 voornoemd). Voor belanghebbende geldt dat de nationale procesregeling de mogelijkheid biedt om binnen zes weken na de voldoening op aangifte een bezwaarschrift in te dienen. Belanghebbende heeft echter van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt waardoor de voldoening op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan en formele rechtskracht heeft. Nu deze nationale procedureregels voor iedereen gelden, zowel betreffende vorderingen op grond van nationaal als op grond van communautair recht, is geen sprake van strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit betekent dat belanghebbendes beroep op het gemeenschapsrechtelijk voorrangsbeginsel faalt.
4.9
Hetgeen hiervoor onder 4.8 is geoordeeld, geldt eveneens met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het effectiviteitsbeginsel. Belanghebbende heeft gesteld zijn beroep op het gemeenschapsrecht niet of uiterst moeilijk te kunnen effectueren, omdat enkel een civielrechtelijke procedure tot teruggaaf van onverschuldigd betaalde belasting zou resteren en een dergelijke civiele procedure tot teruggaaf van BPM omslachtig is. Het Hof deelt deze visie van belanghebbende niet. Er heeft belanghebbende na de voldoening van BPM op aangifte een bestuursrechtelijke bezwaarprocedure opengestaan. Dat belanghebbende daarvan niet tijdig gebruik heeft gemaakt dient voor zijn rekening en risico te komen, althans kan niet leiden tot het oordeel dat jegens belanghebbende thans in strijd met het effectiviteitsbeginsel wordt gehandeld door hem teruggaaf van BPM te onthouden. De voor het gehele bestuursrecht geldende bezwaartermijn van zes weken is niet onredelijk (vgl. HR 21 maart 2001, nr. 36 281, ECLI:NL:HR:2001:AB0637).
Beroep tegen ambtshalve besluit
4.1
Voor zover belanghebbende grieven heeft gericht tegen de beslissing van de Inspecteur om ambtshalve geen teruggaaf op de voet van artikel 65 AWR te verlenen, verwerpt het Hof deze grieven onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2007, nr. 43 268, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098: een beslissing van de inspecteur waarbij deze toepassing geeft aan artikel 65 AWR, is door de wetgever niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Derhalve zou, ook indien de Inspecteur in het voorliggende geval reden had moeten vinden gebruik te maken van de hem in artikel 65 AWR toegekende bevoegdheid, zijn beslissing op het in geding zijnde verzoek van belanghebbende niet de weg hebben geopend voor een toetsing door de belastingrechter van de juistheid van die beslissing en van de onderhavige heffingen.
Artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 17 Handvest
4.11
Belanghebbende stelt ten slotte meer subsidiair dat de gevolgen van de BPM heffing in strijd komen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Artikel 1 EP brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (“fair balance”) tussen het –legitieme– doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is volgens belanghebbende geen sprake indien een belastingplichtige geen teruggaaf krijgt van BPM die is geheven op grond van een wettelijke bepaling die nadien onverbindend is verklaard.
4.12
Bij de keus van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Zoals hiervoor onder 4.9 is gememoreerd leidt volgens de Hoge Raad een vaststelling van de bezwaartermijn op zes weken als zodanig niet tot strijdigheid met artikel 1 EP. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen in een bestuursrechtelijke procedure leidt, naar het oordeel van het Hof, er niet toe dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft de mogelijkheid gehad om tijdig bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte, waardoor er sprake was van een effectieve betwistingsmogelijkheid (vgl. HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR: 2010:BL1943). Nu daarvan geen gebruik is gemaakt kan dit niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een strijdigheid met artikel 1 EP.
4.13
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat de bescherming van het recht op eigendom als bedoeld in artikel 17 van het Handvest in de beoordeling van de onderhavige grief op gelijke wijze dient te worden uitgelegd als in artikel 1 EP. Het Hof volstaat derhalve met de verwijzing naar hetgeen onder 4.11 en 4.12 is geoordeeld. Artikel 17 van het Handvest dwingt de Inspecteur in de thans voorliggende procedure niet de heffing van BPM ongedaan te maken. Anders dan belanghebbende heeft voorgesteld, ziet het Hof geen aanleiding prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Gezien hetgeen het Hof heeft geoordeeld onder 4.1 tot en met 4.3 ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, nu belanghebbende zich genoopt kon voelen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar beroep en hoger beroep in te stellen. Dat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, staat hier niet aan in de weg (vgl. HR 26 november 2010, nr. 09/02076, ECLI:NL:HR:2010:BL8869). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met het beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 487 (2 x € 487 x wegingsfactor 0,5) in beroep en op € 487 (2 x € 487 x wegingsfactor 0,5) in hoger beroep, ofwel in totaal op € 974 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en geen teruggave van het griffierecht is gelast,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 974, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 56 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 239 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
30 december 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.