ECLI:NL:GHARL:2014:1432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
200.127.767
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid van appellante door te late indiening van memorie van grieven

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem/Oost-Nederland. Appellante had het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor schade die voortvloeide uit een vermeende fout van een chirurg tijdens een operatie in 2003, die leidde tot het overlijden van haar echtgenoot in 2006. De rechtbank had de vordering van appellante in een eindvonnis van 27 februari 2013 afgewezen. Appellante kwam tijdig in hoger beroep, maar diende haar memorie van grieven één dag te laat in, wat leidde tot een akte niet-dienen door het hof. Het hof oordeelde dat de memorie van grieven niet op tijd was ingediend, ondanks de argumenten van appellante dat de vertraging te wijten was aan interne postbezorging. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een administratieve fout aan de zijde van de griffie en dat de risico's van de verzending per gewone post voor rekening van de advocaat van appellante kwamen. Het hof hield vast aan de beslissing om de akte niet-dienen te verlenen, en oordeelde dat appellante niet ontvankelijk was in haar hoger beroep omdat zij geen grieven had ingediend. De kosten van het hoger beroep werden aan appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.767
(zaaknummer rechtbank Arnhem/Oost-Nederland 216034 )
arrest van de zesde kamer van 25 februari 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
advocaat: mr. R.F. Kötter,
tegen:
de stichting
Stichting Katholieke Universiteit,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
hierna: het ziekenhuis,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 maart 2012 en 27 februari 2013 die de rechtbank Arnhem/Oost-Nederland tussen appellante als eiseres en het ziekenhuis als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 mei 2013,
- de pleidooien gehouden op 14 januari 2014, onder overlegging van de pleitnotities van mr. Kötter namens appellante en mr. K. Mous namens het ziekenhuis.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in dit geding, kort gezegd en voor zover relevant voor de beslissing, om het volgende. Bij inleidende dagvaarding van 16 mei 2011 heeft appellante het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van een beweerdelijke door de chirurg gemaakte fout ten tijde van de operatie op 9 oktober 2003 van haar echtgenoot, die als gevolg daarvan op 20 mei 2006 is overleden. Na conclusie van antwoord en de comparitie van partijen op 6 januari 2012, met daarop volgend nog een aktenwisseling, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 21 maart 2012 een deskundigenbericht gelast. Na gereedkomen van het deskundigenbericht op 23 oktober 2012 heeft nog een conclusiewisseling plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de vordering van appellante afgewezen.
3.2
Appellante is bij dagvaarding van 24 mei 2013, dus tijdig, in hoger beroep gekomen tegen de hiervoor genoemde vonnissen. Zij is derhalve ontvankelijk in haar beroep. In de dagvaarding heeft appellante geen grieven opgenomen of anderszins inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen de vonnissen. De zaak is bij het hof aanhangig gemaakt ter rolle van 4 juni 2013. Op de rol van 13 augustus 2013 stond de zaak voor memorie van grieven, onder gelijktijdige aanzegging van het ziekenhuis tot peremptoirstelling en akte niet-dienen. Aan appellante is ter rolle van 13 augustus 2013 uitstel verleend tot 27 augustus 2013. Ter rolle van 27 augustus 2013 heeft appellante niet van grieven gediend; op diezelfde datum is (door de rolraadsheer) akte niet-dienen verleend. Op 28 augustus 2013 is de envelop van mr. Kötter met daarin de memorie van grieven bij het hof binnengekomen. Op diezelfde dag heeft mr. Kötter per faxbericht en per aangetekende brief, die bij het hof binnengekomen is op 29 augustus 2013, bezwaar aangevoerd tegen de rolbeslissing (van de rolraadsheer) van 27 augustus 2013 waarbij akte niet-dienen is verleend. Bij brief van 28 augustus 2013 heeft de griffier van het hof, namens de rolraadsheer, het verzoek om de akte niet-dienen te herzien, afgewezen. Ter rolle van 10 september 2013 heeft appellante pleidooi gevraagd, welk verzoek, ondanks bezwaren van het ziekenhuis, toegewezen is.
3.3
Ten pleidooie heeft mr. Kötter bepleit om de beslissing akte niet-dienen te herzien. Hij heeft daarvoor de volgende gronden aangevoerd. De memorie van grieven werd op maandag 26 augustus 2013 tussen 17.00 en 17.15 uur tezamen met de andere kantoorpost door een secretaresse van het kantoor ter post bezorgd; dus ruimschoots voor 18.00 uur die dag. Per gelijke post werd ook een afschrift verzonden naar de advocaat van de wederpartij. Blijkens informatie van Post.NL ligt het voor de hand te veronderstellen dat de memorie op dinsdagochtend 27 augustus 2013 vóór de rolzitting bij het hof ter post is bezorgd, aldus nog steeds mr. Kötter. Gezien deze feitelijke gang van zaken concludeert hij, dat (kennelijk) ten gevolge van de interne postbezorging bij het hof de memorie van grieven niet op 27 augustus 2013 bij de rolgriffie is aangekomen. Voorts heeft hij aangevoerd dat appellante groot belang erbij heeft om een inhoudelijke beslissing van het hof te krijgen. Door het slechts één dag te laat indienen van de memorie van grieven heeft de procedure niet tot enige vertraging geleid.
3.4
Ten pleidooie heeft mr. Mous namens het ziekenhuis aangevoerd, dat appellante door het niet tijdig indienen van de grieven en het verlenen van de akte niet-dienen niet ontvankelijk is althans dat haar vordering afgewezen moet worden. In casu is geen sprake van (zeer) bijzondere omstandigheden die het verzuim zouden kunnen repareren.
3.5
Het hof constateert dat de envelop (met de memorie van grieven) van mr. Kötter een stempel van een frankeermachine draagt van 26 augustus 2013. De envelop is bij het hof binnengekomen op 28 augustus 2013, zoals blijkt uit het (interne) poststempel op de begeleidende brief van mr. Kötter. Ten pleidooie heeft mr. Mous overigens ook aangevoerd, dat de envelop/brief van mr. Kötter ook op zijn kantoor op 28 augustus 2013 is binnengekomen.
Uit de brief van de griffier van 29 augustus 2013 volgt, dat “uit niets [is] gebleken dat er iets is misgegaan met de interne postbezorging bij het hof van post die verzonden werd via de postbus 9030 voor de roldatum 27-8-2013; alle overige door diverse andere advocaten via de postbus 9030 verzonden post voor die roldatum is op tijd bezorgd en voor de rol van die datum verwerkt”. Uit deze brief concludeert het hof dat geen sprake is geweest van een “apparaatsfout” (zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, waarbij het elektronisch roljournaal enige tijd niet toegankelijk is geweest).
3.6
Voorts is gesteld noch gebleken dat de (hier van toepassing zijnde) bepalingen uit het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr) door de rolraadsheer niet zijn nagekomen en/of onjuist zijn toegepast (zoals wel het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1259). In dit kader heeft appellante nog wel een beroep gedaan op artikel 1.6 van het Lpr dat het hof de mogelijkheid biedt om bij niet-naleving van die regels, het gevolg te verbinden dat met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt. Appellante meent dat hier een belangenafweging zou moeten plaatsvinden; zij verwijst hiervoor naar een uitspraak van dit hof van 21 november 2006, NJF 2007, 143. Het ziekenhuis heeft een en ander ten pleidooie betwist. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.7
Uitgangspunt is dat de bepalingen in het Lpr in het belang van een eenvormige procesvoering waarop de procespartijen mogen vertrouwen, nageleefd dienen te worden. In de beslissing van HR 1 mei 1998, LJN ZC2640 (toen er nog geen sprake was van een landelijke, uniforme regeling) is onder meer het volgende geoordeeld:
Te dien aanzien geldt dat het naar hedendaagse rechtsopvattingen onaanvaardbaar moet worden geacht om vast te houden aan een beslissing die berust op een administratieve fout van beperkte betekenis, indien de gevolgen van die beslissing voor een partij ernstig zijn en met het vasthouden daaraan geen duidelijk algemeen belang of gerechtvaardigd individueel belang gediend is. (…) In het licht van deze rechtsopvattingen zal, wanneer de betreffende fout op korte termijn hersteld kan worden, het individuele belang van de wederpartij op zichzelf doorgaans onvoldoende grond bieden om geen herstel toe te staan. Een en ander brengt mee dat, anders dan het middel aanneemt, van een uitspraak waarbij akte niet dienen is verleend, niet slechts kan worden teruggekomen indien die uitspraak onjuist was, doch ook indien het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde, en van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.(Het hof voegt hieraan toe dat in deze zaak sprake was van een administratieve vergissing van de griffie.)
Het hof zal derhalve onderzoeken of hier sprake is van belangen en/of omstandigheden die ertoe leiden dat het onaanvaardbaar zou zijn om vast te houden aan de rolbeslissing van 27 augustus 2013 waarbij akte niet dienen is verleend.
3.8
Nadat de zaak na een (eerste) uitstel op de rol van 13 augustus 2013 voor grieven stond, heeft de procesadvocaat van het ziekenhuis (mr. Knüppe) bij brief van 15 juli 2013 aan mr. Kötter, onder gelijktijdige toezending van het H6-formulier aan de griffie van het hof, aangekondigd dat ter rolle van 13 augustus 2013 nog slechts bewilligd zou worden in een peremptoir uitstel van twee weken. In diezelfde brief heeft de procesadvocaat aangekondigd dat, indien op 27 augustus 2013 de memorie van grieven niet zou worden ingediend, tevens verzocht zal worden (op die datum) om akte niet-dienen. “U wilt hier wel rekening mee houden”, aldus de procesadvocaat van het ziekenhuis. Appellante, althans haar advocaat mr. Kötter, was aldus gewaarschuwd dat met een akte niet-dienen de procedure voor appellante zou (kunnen) eindigen (daarmee gaat de vergelijking met het arrest van dit hof van 21 november 2006 mank, omdat in die zaak de aanzegging akte niet-dienen niet duidelijk door de wederpartij was aangezegd). Desalniettemin heeft de advocaat van appellante het (grote) risico genomen om één dag voor het verstrijken van de (fatale) termijn, de memorie van grieven per gewone post naar het hof (en de wederpartij) te verzenden. Hij had er niet op mogen vertrouwen dat de envelop met de memorie van grieven (gegarandeerd) de volgende dag ter griffie van het hof zou zijn bezorgd. De wijze van verzenden, per gewone post, één dag voor de uiterste termijn van indienen memorie van grieven en met de sanctie akte niet-dienen, komt in dit geval geheel voor rekening en risico van (de advocaat van) appellante. De advocaat van appellante had dit risico eenvoudigweg kunnen ecarteren door de memorie van grieven hetzij per koerier hetzij op andere wijze persoonlijk bij het hof te laten bezorgen op 26 dan wel 27 augustus 2013. Voorts is, het hof herhaalt het hier voor alle duidelijkheid, niet gebleken dat sprake is van een (administratieve) fout van (de griffie van) het hof. Het ziekenhuis, althans haar advocaat, heeft erop mogen vertrouwen dat de te hanteren termijn(en) van het Lpr ook door het hof (c.q. de rolraadsheer) gerespecteerd zou(den) worden, zeker gezien de duidelijke peremptoirstelling met aankondiging akte niet-dienen bij brief van 15 juli 2013. Een ander oordeel zou hier in strijd komen met een goede procesorde. Het hof blijft, met inachtneming van artikel 1.6 Lpr, bij de reeds gegeven beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen.
3.9
Nu appellante noch in de appeldagvaarding, noch in de memorie van grieven gronden voor het hoger beroep heeft aangevoerd, is haar vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, zodat het hof het beroep van appellante zal verwerpen. Appellante zal, op de voet van artikel 237 Rv, worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

4.Slotsom

4.1
Het beroep van appellante zal verworpen worden.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof appellante in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van het ziekenhuis zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat € 1.788,- (2 punten x tarief II)
Totaal
€ 2.471,-

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het beroep van appellante;
veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het ziekenhuis vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.J.H.G Bronzwaer en K. Aantjes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.