ECLI:NL:GHARL:2014:2

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
05/00079 en 05/00275
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting; onrechtmatig verkregen bewijs en boete; inkeerregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2013 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van belanghebbende, die betrekking hebben op de jaren 1990 tot en met 2000. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie verkregen van de Belgische Bijzondere belastinginspectie over rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, evenals tegen de opgelegde boetes en heffingsrente. Het Hof heeft de procedure in verschillende fasen behandeld, waarbij onder andere de vraag aan de orde kwam of de navorderingsaanslagen voortvarend genoeg waren opgelegd en of het bewijs dat door de inspecteur was verkregen, rechtmatig was. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 niet met voldoende voortvarendheid waren opgelegd, waardoor deze vernietigd moesten worden. De inspecteur had niet tijdig de benodigde gegevens verzameld en de aanslagen waren in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd. Daarnaast werd de vraag van onrechtmatig verkregen bewijs behandeld, waarbij het Hof oordeelde dat de gegevens van de microfiches niet op een onrechtmatige wijze waren verkregen. De boetes die aan belanghebbende waren opgelegd, werden deels vernietigd op basis van de inkeerregeling, omdat de inspecteur niet op de hoogte was van de bankrekeningen bij de Dresdner Bank. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de heffingsrente beperkt tot een redelijke termijn. De uitspraak van het Hof heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de navorderingsregels en de rechten van belastingplichtigen in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 05/00079 en 05/00275
uitspraakdatum: 17 december 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van
de inspecteur van de Belastingdienst/[P](hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 1990 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000. De navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 1997 zijn – met uitzondering van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 – verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur heeft deze verhoging kwijtgescholden tot op 50 percent van de nagevorderde belasting. Over de jaren 1998 tot en met 2000 (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen) en 1999 en 2000 (vermogensbelasting) heeft de Inspecteur, gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen boetebeschikkingen vastgesteld ter grootte van 50 percent van de nagevorderde belasting. Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrentebeschikkingen met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen over de jaren 1990 en 1991 verminderd, de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1996, de kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrentebeschikkingen verminderd en de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en heffingsrente-beschikkingen over de overige jaren gehandhaafd.
1.3
Het beroepschrift tegen de uitspraken van de Inspecteur is op 12 januari 2005 ter griffie van het Hof ingekomen en is aangevuld bij brieven van 22 maart 2005 en 27 februari 2006.
1.4
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het Hof heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om toezending van het draaiboek rekeningenproject en de tien daarbij behorende Nieuwsbrieven (hierna: de stukken). De Inspecteur heeft op 6 maart 2006 een zogenoemde geschoonde versie van de stukken overgelegd. Op 16 maart 2006 heeft de Inspecteur de integrale, ongeschoonde, versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven (hierna: de integrale versie) overgelegd met, naar het Hof heeft begrepen, de mededeling als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb, dat alleen het Hof kennis zal mogen nemen van de integrale versie. Voor het nemen van een beslissing over de gerechtvaardigdheid daarvan heeft de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof de behandeling van de zaak verwezen naar de eerste meervoudige belastingkamer.
1.6
Na het horen van partijen op 4 april 2006 heeft de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof op 20 april 2006 beslist dat het de weigering van de Inspecteur om de integrale versie van de stukken over te leggen niet gerechtvaardigd acht.
1.7
Nadat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 42.715, LJN BA0582, BNB 2007/312, in een soortgelijk geval als het onderhavige had beslist dat niet tot een op artikel 8:29, derde lid, Awb gebaseerde beslissing mag worden gekomen zonder kennisneming van het integrale procesdossier, is het Hof tot de conclusie gekomen dat zijn hiervoor vermelde beslissing van 20 april 2006 zal moeten worden herroepen en een nieuwe beslissing zal moeten worden genomen.
1.8
Het Hof heeft daaropvolgend partijen bij brief van 29 oktober 2009 ingelicht omtrent zijn voornemen de onderhavige zaken en soortgelijke zaken verder in behandeling te nemen en hen verzocht, mede naar aanleiding van inmiddels ter zake verschenen jurisprudentie, opnieuw van hun gevoelen omtrent deze aangelegenheid te doen blijken.
1.9
De Inspecteur heeft zich bij brief van 24 november 2009 nader op het standpunt gesteld dat een geschoonde versie van de stukken kan worden overgelegd met inachtneming van de tussenuitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2006, LJN AW2127, en de aanvullingen die de rechtbank Breda daarop heeft aangebracht in haar tussenuitspraak van 3 januari 2007, LJN AZ5534, welke aanvullingen de Inspecteur heeft opgenomen bij de brief van 24 november 2009.
1.1
Belanghebbende heeft volhard in zijn standpunt dat de integrale versie van de stukken moet worden overgelegd.
1.11
Van de nader door partijen overgelegde stukken zijn afschriften gezonden aan de wederpartij.
1.12
Vervolgens heeft de tweede meervoudige kamer van het Hof kennis genomen van het gehele dossier.
1.13
Van het verhandelde ter zitting op 3 februari 2010 zijn, gelet op de aard van de procedure, twee processen-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal met betrekking tot het algemene gedeelte van de zitting is aan de na te melden beslissing van 16 maart 2010 gehecht. Het proces-verbaal met betrekking tot de behandeling van de integrale versie van de stukken is slechts gehecht aan de uitspraak die aan de Inspecteur is gezonden.
1.14
Met dagtekening 16 maart 2010 heeft het Hof zijn eerdere beslissing van 20 april 2006 herroepen en bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbende en het Hof bepaalde nader omschreven stukken toezendt. De Inspecteur heeft deze stukken met dagtekening 25 maart 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende en aan het Hof toegezonden.
1.15
Belanghebbende heeft bij brief van 1 oktober 2010 nadere stukken ingezonden. De Inspecteur heeft bij brief van 8 oktober 2010 een nader stuk ingezonden.
1.16
Het eerste onderzoek ter zitting bij de derde meervoudige belastingkamer van het Hof heeft plaatsgevonden op 16 december 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [mr. A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [mr. B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [mrs. C en D].
1.17
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan op 27 maart 2012 door de griffier afschriften aan partijen zijn toegezonden.
1.18
Bij brief van 11 oktober 2011 heeft het Hof partijen mededeling gedaan van zijn besluit om het onderzoek op de voet van artikel 8:68 Awb te heropenen. Daarbij heeft het Hof de Inspecteur gevraagd nadere gegevens te overleggen. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 2 november 2011 gereageerd. Belanghebbende heeft bij brief van 24 november 2011 de reactie van de Inspecteur beantwoord. Van de ingezonden stukken zijn afschriften verzonden aan de wederpartij.
1.19
Het tweede onderzoek ter zitting bij de derde meervoudige belastingkamer van het Hof heeft plaatsgevonden op 25 april 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [mr. A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [mr. B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [mr. D en E].
1.2
Van het verhandelde ter zitting van 25 april 2012 is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Belgische Bijzondere belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de fotokopieën). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
2.2
Op één van de fotokopieën (hierna: de fotokopie) komt de volgende regel voor: [01-000001-03]-0000 00 0040 VUE [X-Y] 10,98. Op een andere fotokopie komt de volgende regel voor: [02-000001-04]-0000 00 0040 TER LDO [X-Y] 41.368,04. Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste tien cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De zes cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden en de woorden ‘vue’ en ‘ter ldo’ duiden op de aard van de rekening. [X-Y] is de naam van de rekeninghouder. Het laatste bedrag is het tegoed op de betreffende rekening, in dit geval
f10,98, respectievelijk
f41.368,04.
2.3
Op basis van de in het Draaiboek Rekeningproject opgenomen wijze van identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders heeft de Belastingdienst vastgesteld dat belanghebbende als enige houder van de rekening met nummer [000001] bij KB-Lux in aanmerking komt.
2.4
Ter zitting van het Hof van 16 december 2010 heeft de Inspecteur ten aanzien van de
identificatie van belanghebbende als volgt verklaard:
“Desgevraagd verklaart [C] dat hij niet beschikt over de exacte datum waarop belanghebbende is geïdentificeerd. De eerste onderzoeksslag is gemaakt binnen het eigen systeem, BVR. Hij heeft een printje met als printdatum 19 oktober 2001. Daarna is nog gekeken in het RDW-register, de Kamer van Koophandel enzovoorts. De combinatie [Y-X] is op 19 oktober 2001 gevonden. Hij gaat ervan uit dat twee à drie weken later de koppeling met het RDW is gemaakt. Dit is in ieder geval voor 1 januari 2002 geweest. Op dat moment werd de eerste tranche uitgeleverd. De tweede tranche is begin maart 2002 uitgeleverd. Belanghebbende zat in de tweede tranche. “.
2.5
Op 12 maart 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd met de volgende inhoud:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of
meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat
dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en
opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden
bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw
belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage
bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is
bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de
aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan
deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR
omkering van de bewijslast van toepassing. In dit geval moet u in een latere procedure overtuigend
aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien
een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage
vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 maart 2002. (…) Gezien de aard en de beperkte
omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren
daarvan. (…)”
2.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft op deze brief gereageerd bij brief van 15
maart 2002. In die brief wordt bezwaar gemaakt tegen de korte termijn die de Inspecteur heeft gegeven voor de opgave. De brief van de Inspecteur wordt “eerder bedreigend dan informatief” genoemd. Ook wordt gesteld dat de gegeven informatie “vaag en gebrekkig” is. In de bijlage bij de brief van de Inspecteur wordt namelijk niet vermeld wat gebleken is en van welk buitenland. De Inspecteur wil volgens de gemachtigde van belanghebbende:
“ofwel bewust niets zeggen of, en zo ja over welke concrete gegevens hij uit bedoeld onderzoek ten name van cliënt beschikt, ofwel hij beschikt niet over dergelijke gegevens en is met een zogenaamde fishing expeditie bezig zonder de zekerheid te hebben dat er vis in de vijver zit.”
De gemachtigde van belanghebbende deelt in de brief uitdrukkelijk mee, dat alle gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, verstrekt zullen worden zoals de wet dat voorschrijft:
“Daarvoor is echter vereist dat belanghebbende eerst beschikt over gegevens over de periode 1990 t/m heden. Een termijn van nauwelijks vijf dagen is (…) ten ene male onvoldoende. (…) Waar enigszins mogelijk zult u binnen vier weken na heden nadere reactie namens belanghebbende van mij ontvangen. Ook zal dan duidelijk zijn of gegevens met betrekking tot bankrekeningen in het buitenland bestaan (hebben) of niet.”
2.7
Vlak voor Pasen 2002 is door de Belastingdienst in de landelijke dagbladen een
advertentie geplaatst om de mensen te wijzen op de mogelijkheid om (middels de website van het Ministerie van Financiën) vrijwillig te verbeteren (zie bijlage 11 bij de motivering van het beroepschrift d.d. 22 maart 2005).
2.8
Bij brief van 16 april 2002 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de
Inspecteur dat hij vreest door omstandigheden de termijn van vier weken, zoals genoemd in zijn brief van 15 maart 2002, niet te zullen halen, omdat het onderzoek, waarbij hij afhankelijk is van derden, meer tijd in beslag zal nemen dan vooraf voorzien. Hij schrijft verder dat hij de Inspecteur wel kan mededelen dat hem te kennen is gegeven dat de werkzaamheden waarschijnlijk uiterlijk in week 20 zullen zijn afgerond en dat de Inspecteur niet lang daarna van hem namens belanghebbende een inhoudelijke reactie zal ontvangen.
2.9
Op 23 mei 2002 stuurt de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur een brief met
– voor zover hier van belang – de volgende inhoud:
“Namens cliënt kan ik u mededelen dat cliënt hierbij met een beroep op art.67n AWR overgaat tot vrijwillige verbetering van in het verleden gedane aangiften. Bijgaand treft u derhalve aan diverse bankbescheiden van een door cliënt bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise aangehouden bankrekening, alsmede een bij de Dresdner Bank aangehouden bankrekening.* Tevens is bijgevoegd een op deze bescheiden gebaseerd rapport van een gerenommeerde zakelijke dienstverlener, waarin is berekend wat de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting zou zijn geweest, indien de bankrekeningen de afgelopen jaren juist in de aangiften zouden zijn verwerkt.*
Naar mijn mening moest cliënt op grond van de brief van de Belastingdienst[/Q]  objectief gezien - redelijkerwijs niet het vermoeden hebben dat de Inspecteur met de onjuistheid en onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Ik verwijs hiervoor naar jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 2 mei 2001, Fed 2001/417 en BNB 2001/319). Daaruit blijkt dat het feit als zodanig dat de Belastingdienst bekend is met coderekeningen bij een buitenlandse bank –objectief gezien– niet het vereiste redelijke vermoeden oplevert dat de Belastingdienst ook een bepaald iemand op het spoor is.
Gezien het voorgaande bestaat er voor de Belastingdienst geen mogelijkheid meer om over te gaan tot het opleggen van enige boete in welke vorm dan ook. Namens cliënt kan ik u meedelen dat cliënt voor het in genoemd rapport berekende bedrag aan verschuldigde belasting een betalingsopdracht aan zijn bank heeft verstrekt.
Dit bedrag zal dan ook binnenkort (uiterlijk de eerste week van juni) ten titel van gewetensgeld onder vermelding van (vrijwillige verbetering inzake: [X]/Fiscus), op de bankrekening van de Belastingdienst[/Q] zijn bijgeschreven.
Ik vertrouw er op dat hiermee deze kwestie definitief is afgewikkeld.”
Met valutadatum 3 juni 2002 is van belanghebbendes bankrekening € 176.625,69 overgemaakt naar de Belastingdienst.
2.1
Met dagtekening 21 juni 2002 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van
belanghebbende onder meer het volgende:
“Uw schrijft in uw brief dat de heer [X] een beroep doet op de art 67n AWR. Naar mijn mening kan de heer [X] geen beroep doen op art. 67n AWR, nu door hem niet wordt c.q. werd voldaan aan de gestelde vereisten.
Over enige tijd zal ik deze opvatting nader motiveren. U kunt dan ook aan het op korte termijn uitblijven van een reactie onzerzijds niet het vertrouwen ontlenen dat met uw brief van 24 mei 2002 en de betaling van € 176.576,81 deze kwestie definitief is afgewikkeld.”
2.11
Bij brief van 16 december 2002 kondigt de Inspecteur aan navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en vermogensbelasting voor het jaar 1991 aan belanghebbende te zullen opleggen, deze te zullen verhogen met een boete van 100 percent en van deze boete 50 percent kwijt te schelden. De Inspecteur schrijft dat hij ten aanzien van de vermogensbelasting 1991 aansluiting heeft gezocht bij de door belanghebbende overgelegde specificatie (zie 2.9). De Inspecteur heeft de inkomsten voor het jaar 1990 gesteld op 8 percent van dat vermogen. Tevens merkt de Inspecteur op dat hij zich voor de jaren na 1990 uitdrukkelijk het recht voorbehoudt op een later tijdstip nog aanslagen op te leggen.
2.12
Met dagtekening 31 december 2002 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 en vermogensbelasting over het jaar 1991 op. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent, waarvan 50 percent is kwijtgescholden.
2.13
Op 28 januari 2003 maakt de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. Het bezwaar betreft de enkelvoudige belasting, de heffingsrente en de opgelegde verhoging en het genomen kwijtscheldingsbesluit.
2.14
Op 3 februari 2003 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift en verzoekt hij de gemachtigde om in te stemmen met het aanhouden van de behandeling van het bezwaarschrift in afwachting van de uitkomst van de ‘proefprocedure’ op grond van het zogenoemde “Nauta-protocol”. Bij brief van 11 februari 2003 heeft de gemachtigde medegedeeld dat overlegd werd met belanghebbende omtrent het al dan niet instemmen met de aanhouding van het bezwaar. Bij brieven van 27 maart 2003 heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende nog niet heeft ingestemd met het aanhouden van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen. De Inspecteur deelt mee dat, ondanks het ontbreken van de toestemming van belanghebbende het bezwaar op grond van artikel 25, lid 1, AWR een jaar kan worden aangehouden. De Inspecteur merkt tevens op dat de termijn van een jaar eventueel nog verlengd kan worden.
2.15
Bij brief van 31 maart 2003 deelt de gemachtigde namens belanghebbende mee dat niet wordt ingestemd met de aanhouding van de bezwaarschriftprocedure en wordt verzocht de bezwaarprocedure voort te zetten.
2.16
Op 1 april 2003 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij niet zal voldoen aan belanghebbendes verzoek om de behandeling van het bezwaar voort te zetten. Verder maakt de Inspecteur bekend voorlopig geen uitspraak op bezwaar te zullen doen.
2.17
Naar aanleiding van een verzoek van de Inspecteur van 1 mei 2003 om nadere inlichtingen naar aanleiding van de ingestuurde overzichten van de buitenlandse bankrekeningen (onderdeel 2.9) schrijft de gemachtigde in zijn brief van 4 juni 2003 namens belanghebbende aan de Inspecteur het volgende:
“U verzoekt nadere informatie met betrekking tot de herkomst van enkele gestorte bedragen. Ik maak daaruit op dat deze informatie u niet ter beschikking stond, noch dat u van het bestaan van deze informatie op de hoogte was.
Of de heer [X] onder de omstandigheden van dit geval verplicht zou kunnen zijn informatie aan u te verstrekken is mijns inziens discutabel. Zoals u bekend, rust op de heer [X] terzake geen bewaarplicht. Niettemin past het in het kader van de door de heer [X] voorgestane vrijwillige verbetering, dat u deze informatie ter beschikking gesteld wordt.
Namens de heer [X] kan ik u mededelen dat de door u genoemde stortingen afkomstig zijn uit contante opnamen van de Nederlandse bank- en girorekeningen van de heer [X]. Bijgaand treft u een door de heer [X] opgestelde specificatie* aan, alsmede de bijbehorende bankafschriften*, indien en voorzover voorhanden.
Uit de verstrekte informatie kan geen andere conclusie volgen, dan dat aan de door u genoemde stortingen geen belastbare inkomsten en/of vermogen ten grondslag hebben gelegen, die alsnog in de heffing van de inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting zouden moeten worden betrokken. Voor de goede orde merk ik overigens op, dat de navorderingstermijnen daarvoor reeds verstreken zouden zijn.
Voor de volledigheid merk ik ook op dat de vaststelling dat bijgaande informatie u niet ter beschikking stond, noch dat u van het bestaan van deze informatie op de hoogte was, meebrengt dat deze informatie niet gebruikt kan worden voor het opleggen van welke (administratieve of strafrechtelijke) sanctie dan ook. De klaarblijkelijke incompleetheid van uw dossier onderstreept tevens de juistheid van het standpunt van vrijwillige verbetering.”
2.18
Bij brief van 24 juni 2003 kondigt de Inspecteur aan navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 en vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000 aan belanghebbende te zullen opleggen met een verhoging van 100 percent waarvan 50% percent wordt kwijtgescholden respectievelijk een vergrijpboete van 50 percent. De Inspecteur schrijft verder – onder meer – dat hij zich bij het opleggen van de navorderingsaanslagen conformeert aan de door belanghebbende toegezonden specificatie.
2.19
Op 21 juli 2003 is namens belanghebbende op de aankondiging van de Inspecteur gereageerd. Belanghebbende kan zich met name niet verenigen met de aangekondigde boeten van 50 percent. Dit omdat hij van mening is dat de inkeerregeling van artikel 67n AWR van toepassing is, dan wel de boeten in strijd met het nemo teneturbeginsel van artikel 6 EVRM zijn opgelegd. De Inspecteur heeft hierop bij brief van 23 juli 2003 gereageerd.
2.2
Met dagtekening 31 juli 2003 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1995 en vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 op. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent, waarvan 50 percent is kwijtgescholden.
2.21
Op 29 juli 2003 constateert de Inspecteur dat er twee navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor het jaar 1997 zijn opgelegd. Volgens de Inspecteur is de navorderingsaanslag met nummer [000000000].K.78 en dagtekening 31 juli 2003 onjuist.
2.22
Met dagtekening 8 augustus 2003 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1997, 1999 en 2000. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997 is niet verhoogd met een boete. Voor de jaren 1999 en 2000 zijn boeten opgelegd van 50 percent van de navorderingsaanslag vermogensbelasting.
2.23
Met dagtekening 12 augustus 2003 legt de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2000 op. Daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen 1996 en 1997 zijn verhoogd met 100 percent waarvan 50 percent is kwijtgescholden. Voor de jaren 1998 tot en met 2000 zijn boeten opgelegd van 50 percent van het bedrag van de navorderingsaanslag.
2.24
Namens belanghebbende maakt de gemachtigde bij brief van 8 september 2003 bezwaar tegen de hiervoor in 2.20, 2.22 en 2.23 vermelde aanslagen. Op 9 september 2003 wordt namens belanghebbende medegedeeld dat niet wordt ingestemd met het aanhouden van het bezwaar. Belanghebbende verzoekt om voortzetting van de behandeling van het bezwaar.
2.25
De Inspecteur heeft op 3 december 2004 bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslagen, de verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen met betrekking tot de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en 1991 verminderd, de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1996, de verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen verminderd en de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en heffingsrente-beschikkingen voor de overige jaren gehandhaafd.
2.26
Namens belanghebbende heeft de gemachtigde bij brief van 11 januari 2005 beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen, de heffingsrentebeschikkingen, de verhogingen en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, de heffingsrentebeschikkingen, de verhogingen en de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991, 1997 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995, alsmede tot gegrondverklaring van het beroep inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 en 1992 tot en met 1996 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 zoals vermeld op pagina 26 van het verweerschrift, alsmede tot verlaging van de boeten in verband met de hiervoor vermelde vermindering van de boetegrondslag.

4.Beoordeling van het geschil

Verlengde navorderingstermijn

4.1
Het Hof behandelt als eerste belanghebbendes beroep ten aanzien van het niet voortvarend genoeg voorbereiden en opleggen van een deel van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen, welke met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR zijn opgelegd.
4.2
De onderwerpelijke navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002 (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991), respectievelijk 31 juli 2003 (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 1995 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1998), 8 augustus 2003 (vermogensbelasting 1997, 1999 en 2000) en 12 augustus 2003 (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 tot en met 2000). Niet gesteld of gebleken is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van aangifte.
4.3
De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1998 zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. Tegen deze aanslagen richt zich de in 4.1 vermelde grief van belanghebbende.
4.4
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 tot en met 2000 en vermogensbelasting 1999 en 2000, geldt dat de in artikel 16, derde lid, van de AWR bedoelde vijfjaarstermijn nog niet was verstreken op het moment van het opleggen van deze aanslagen.
4.5
Vaststaat dat alle in geschil zijnde navorderingsaanslagen binnen de in artikel 16, derde en vierde lid, van de AWR bedoelde termijnen zijn opgelegd.
4.6
Met betrekking tot de in 4.1 vermelde grief gericht tegen de in 4.3 vermelde navorderingsaanslagen heeft het volgende te gelden. Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009 (gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot), C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, BNB 2009/222, dient te worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 van het EU-verdrag zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
4.7
Beschikken de belastingautoriteiten wel over die aanwijzingen, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.8
Het evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor in 4.7 bedoelde tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van de binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 4.7 bedoelde tijdsverloop voortvloeit (vergelijk Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199).
4.9
Voor de beoordeling van de voortvarendheid die de Inspecteur bij de voorbereiding en het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen aan de dag heeft gelegd is van belang wanneer en welke acties de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen heeft ondernomen. Daarbij dient het volgende in aanmerking te worden genomen. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij KB-Lux van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, waarvan een deel codenamen gebruikten (de microfiches). Met het oog op een gelijke rechtstoepassing is in de loop van 2001 besloten tot een projectmatige aanpak. In het kader van het kunnen identificeren van de rekeninghouders is op 8 augustus 2001 met de Rijksdienst voor het wegverkeer overeenstemming bereikt over het gebruik van haar bestanden. Na in het laatste kwartaal 2001 gecontroleerd te hebben of de verkregen gegevens bruikbaar en betrouwbaar waren, werden de tot dan toe uit het identificatietraject verkregen gegevens in drie tranches (januari 2002, maart 2002 en juni/juli 2002) verspreid over de regionale belastingdiensteenheden. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet beschikt over de exacte datum waarop belanghebbende is geïdentificeerd, maar dat hij beschikt over een printje waaruit blijkt dat de combinatie [Y-X] op 19 oktober 2001 is gevonden. De gegevens van belanghebbende zijn in de tranche van maart 2002 aan de belastingdiensteenheid waaronder belanghebbende ressorteert toegezonden.
4.1
Vaststaat dat de Inspecteur op 12 maart 2002 aan belanghebbende de hiervoor onder 2.5 vermelde brief heeft gezonden en dat belanghebbende bij brief van 23 mei 2002 (zie 2.9) bankbescheiden van door hem bij KB-Lux, alsmede bij de Dresdner Bank aangehouden bankrekeningen en een op deze bescheiden gebaseerd rapport met een berekening van de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting heeft overgelegd. De onderwerpelijke navorderingsaanslagen zijn aangekondigd bij brieven van 16 december 2002 (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991) respectievelijk 24 juni 2003. Niet gesteld of gebleken is dat de Inspecteur toen beschikte over meer of andere informatie dan op of kort na 23 mei 2002. Het Hof leidt daaruit af dat de belastingautoriteiten reeds op of kort na 23 mei 2002 beschikten over voldoende gegevens om na te vorderen.
4.11
Met betrekking tot de vraag of de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd, heeft het volgende te gelden. Na identificatie op 19 oktober 2001 is vanwege de massaliteit van de gegevens binnen een redelijke termijn in maart 2002 de relevante informatie van de FIOD ontvangen. Hierna heeft belanghebbende nadat de Inspecteur met belanghebbende heeft gecorrespondeerd op 23 mei 2002 opening van zaken gegeven. Nadien heeft de Inspecteur met zijn brief van 21 juni 2002 zijn standpunt bepaald inzake het beroep op vrijwillige inkeer. De hiervoor bedoelde aanslagen zijn vervolgens op 16 december 2002 aangekondigd en met dagtekening 31 december 2002 opgelegd. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat deze aanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd.
4.12
Met betrekking tot de vraag of de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 tot en met 1997 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1998 met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd, heeft het volgende te gelden. Bij brief van 1 mei 2003 heeft de Inspecteur aan belanghebbende nadere inlichtingen gevraagd. Uit het dossier blijkt niet dat de Inspecteur of enige andere functionaris van de Belastingdienst tussen 23 mei 2002, respectievelijk 21 juni 2002 en 1 mei 2003 enige andere handelingen heeft verricht, anders dan corresponderen over de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991, in verband met het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting of het voorbereiden of vaststellen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen. De Inspecteur heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen zeggen of en zo ja, welke activiteiten in het tijdvak van bijna een jaar hebben plaatsgevonden die verband houden met de in geding zijnde navorderingsaanslagen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor 1992 tot en met 1998 een langere termijn gemoeid geweest dan op grond van de hiervoor onder 4.8 vermelde rechtspraak kan worden aanvaard. De Inspecteur heeft derhalve deze navorderingsaanslagen in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd zodat ze dienen te worden vernietigd. Ditzelfde heeft te gelden voor de in deze navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en genomen kwijtscheldingsbesluiten alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente. In zoverre is het beroep derhalve gegrond.
4.13
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat, vanwege het ontbreken van gegevens met
betrekking tot het vermogen per 1 januari 1991, voor de rentecorrectie in 1990 moet worden uitgegaan van (
f305.403 -/- 220.000) x 8% =
f6.832. Het Hof zal daarom in deze zin beslissen en het belastbaar inkomen vaststellen op ƒ 75.000 + ƒ 6.832 = ƒ 81.832.
4.14
Gelet op de voorgaande oordelen behoeven de overige geschilpunten ten aanzien van de
enkelvoudige belasting inzake de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998 geen behandeling meer. Met betrekking tot de in 4.4 vermelde aanslagen die niet op grond van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd en de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 heeft het navolgende te gelden.
Onrechtmatig verkregen bewijs
4.15
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur (de gegevens op) de microfiches op onrechtmatige wijze heeft verkregen en dat daarom de in geding zijnde navorderingsaanslagen niet hadden mogen worden opgelegd. Belanghebbende betwist dat de Nederlandse fiscus geen wetenschap had van een mogelijk niet geheel correcte verkrijging in het buitenland. Naar het oordeel van het Hof is er geen enkele aanwijzing dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Ook anderszins bestonden voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan nog is het Hof van oordeel dat de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruiste tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.4.1). De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, zou zijn verkregen, staat niet in de weg aan het gebruik van dat bewijsmateriaal in een belastingzaak of een bestuurlijke boetezaak (vergelijk Hoge Raad (strafkamer) 14 november 2006, NJ 2007, 179).
Berekening inkomen/vermogen
4.16
Nu belanghebbende geen andere belemmeringen van formele aard dan hiervoor vermeld
voor het mogen opleggen van de in 4.4 vermelde aanslagen die niet op grond van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd en de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 en vermogensbelasting 1991 heeft opgeworpen is nog in geschil of de juiste belastbare inkomens en belastbare vermogens aan deze aanslagen ten grondslag zijn gelegd. Belanghebbende stelt zich in dat verband op het standpunt dat in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over 2000 drie bedragen ten onrechte in het vermogen als mutatie zijn opgenomen. Het betreft volgens belanghebbende een omzetting van aandelen in andere aandelen (
f46.793) en twee bedragen (
f784,88 en
f603,15) die dubbel geboekt zijn van de ene rekening van belanghebbende naar de andere rekening van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
4.17
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in het op 23 mei 2002 ingediende rapport
(zie 2.9) met het doortellen van de vermogens een fout is gemaakt. Per jaar zijn overzichten gemaakt van het beginvermogen, de mutaties en het eindvermogen. Bij de berekening van de verschuldigde vermogensbelasting is het saldo van het jaar 1996 er tussenuit gevallen. Als gevolg hiervan heeft de Belastingdienst bij het opleggen van de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor 1996 tot en met 2000 de vermogens gehanteerd die bij een later jaar horen. De Inspecteur heeft deze stelling erkend en de fout in zijn verweerschrift hersteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de Inspecteur in zijn verweerschrift op juiste wijze het doortellen van de vermogens heeft hersteld. Niet meer in geschil is derhalve dat de navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor 1999 en 2000 moeten worden verminderd zoals vermeld in het schema op pagina 26 van het verweerschrift van de Inspecteur. Het Hof zal daarom in deze zin beslissen.
Boeten
4.18
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend door in de hiervoor onder 2.5 aangehaalde brief te wijzen op de omkering van de bewijslast en op de strafbaarheid van het niet verstrekken van inlichtingen. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de enkele verwijzing naar mogelijk op te leggen wettelijke sancties neerkomt op een ‘coercion or opression in defiance of the will of the accused’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM (Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.3.3)
4.19
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Inspecteur zonder te beschikken over voldoende aanwijzingen informatie van belanghebbende heeft gevraagd. Vaststaat dat de Inspecteur ten tijde van de verzending van de vragenbrief beschikte over overzichten van – naar hij aannam  afschriften van de microfiches van rekeninghouders van KB-Lux met daarop de naam van belanghebbende. Op grond van deze informatie kon de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de verlangde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende (Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.4.3).
4.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het recht van een beschuldigde om te zwijgen en zichzelf niet te behoeven incrimineren. Het Hof verwerpt deze grief, ook voorzover belanghebbende deze grief gericht zou hebben tegen de opgelegde navorderingsaanslagen. De door belanghebbende aan de Inspecteur verschafte stukken met gegevens, te weten diverse bankbescheiden van een door belanghebbende bij KB-Lux en de Dresdner Bank aangehouden bankrekeningen, vormen materiaal dat niet zijn bestaan dankt aan de wil van belanghebbende. De stukken ten aanzien van de bankrekening KB-Lux betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de Inspecteur het bestaan mocht aannemen. Gelet op het arrest-Saunders staat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boeteoplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de Inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt (HR 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.3.2 en HR 16 november 2012, nr. 12/00967, LJN BY3272, BNB 2013/29 onderdeel 4.8.3, en HR 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, onderdeel 3.6).
4.21
De Inspecteur heeft boeten opgelegd van (voor de jaren 1990 en 1991: na gedeeltelijke kwijtschelding) 50 percent van de nagevorderde belasting. Hij heeft daartoe gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht de Inspecteur een strafverzwarende omstandigheid. Op grond van de wet en toepasselijk beleid bedraagt de boete dan 100 percent van de nagevorderde belasting. In verband met de omstandigheid dat belanghebbende direct openheid van zaken heeft gegeven is de boete beperkt tot 50 percent van de nagevorderde belasting. Op grond van de hiervoor onder 2.2 vermelde microfiches en de door belanghebbende overgelegde bankbescheiden acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in de onderhavige jaren voor de Nederlandse fiscus niet zichtbare bankrekeningen met aanzienlijke tegoeden in het buitenland heeft aangehouden. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat zowel de banktegoeden als de inkomsten uit die banktegoeden in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/‌vermogensbelasting dienden te worden aangegeven, zodat het Hof het aannemelijk acht dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven.
4.22
Naast de hiervoor reeds verworpen standpunten stelt belanghebbende voorts dat ten aanzien van de bankrekening bij de KBL en de Dresdner Bank sprake was van inkeer (artikel 67n AWR). De Inspecteur was, aldus belanghebbende, niet van het bestaan van deze gegevens op de hoogte. De Inspecteur stelt dat belanghebbende op het moment van het verzenden van de brief van 12 maart 2002 bekend was dat de Belastingdienst op het spoor was van rekeninghouders van KB-Lux. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij gebruik mag maken van de door belanghebbende verstrekte gegevens over de rekening bij de Dresdner Bank voor de enkelvoudige belasting, maar dat dat voor de opgelegde boeten ter discussie kan worden gesteld.
4.23
Of de opgelegde boeten (of verhogingen) op grond van de inkeerregeling van artikel 67n AWR achterwege gelaten hadden moeten worden, hangt af van de beantwoording van de vraag of belanghebbende ten tijde van de namens hem geschreven brief van 23 mei 2002 (2.9) wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met beide bankrekeningen bekend was of bekend zou worden. Van belang is daarbij dat niet beslissend is of belanghebbende subjectief gezien vermoedde dat de Inspecteur van de bankrekeningen op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs behoefde te vermoeden (HR 2 mei 2001, nr. 36 199, LJN: AB1375). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende op voormeld tijdstip in ieder geval met betrekking tot de KBL rekening geen geslaagd beroep op de inkeerregeling kan doen. De Inspecteur beschikte namelijk al over het microfiche en had belanghebbende geïdentificeerd als de houder van deze bankrekening. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende – objectief gezien – redelijkerwijs niet behoefde te vermoeden dat de Inspecteur hem ten aanzien van de KBL rekening niet op het spoor was of zou komen. Ten aanzien van de bankrekening bij de Dresdner Bank geldt echter niet dat de Inspecteur op 23 mei 2002 – objectief gezien – hiervan op de hoogte was of zou komen. Dit betekent dat ten aanzien van de boeten (of verhogingen) die op deze tegoeden zien deze dienen te worden vernietigd.
Met betrekking tot de verhoging na kwijtschelding in verband met de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 acht het Hof aannemelijk dat van de totale rentecorrectie (na de overeenstemming ter zitting (4.13)) ter grootte van ƒ 6.832 een bedrag – gelet op de cijfermatige trend - van ƒ 4.500 betrekking heeft op het tegoed bij de Dresdner Bank. Gelet op deze verhouding komt 65% van de boete in aanmerking voor vernietiging op grond van het bepaalde in artikel 67n van de AWR.
Met betrekking tot de verhoging na kwijtschelding in verband met de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 zal het Hof met betrekking tot het tegoed bij de Dresdner Bank in verhouding tot het totale gecorrigeerde vermogen uitgaan van een zelfde percentage.
Met betrekking tot de boete in verband met de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1998, 1999 en 2000 zal het Hof de door de Inspecteur in zijn pleitnota voor de zitting van 25 april 2012 berekende percentages van de opgelegde boeten die aan het Dresdner tegoed zijn toe te rekenen volgen. Deze percentages zijn 14 (voor het jaar 1998), 14,9 (voor het jaar 1999) en 15,3 (voor het jaar 2000).
Met betrekking tot de boete in verband met de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1999 en 2000 zal het Hof de door de Inspecteur eveneens in zijn pleitnota voor de zitting van 25 april 2012 berekende percentages van de opgelegde boeten die aan het Dresdner tegoed zijn toe te rekenen volgen. Deze percentages zijn 11,1 (voor het jaar 1999) en 14,7 (voor het jaar 2000).
4.24
Belanghebbende beroept zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur een begunstigend beleid voert waarvan te zijnen nadele is afgeweken, dan wel dat de Inspecteur met het oogmerk van begunstiging de boeten bij een andere cliënt van de gemachtigde heeft verminderd op grond van vrijwillige verbetering, heeft hij zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Het gecoördineerde beleid van de Belastingdienst is er juist op gericht om boeten op te leggen. Voor zover hij heeft bedoeld zich te beroepen op de zogenoemde meerderheidsregel is van belang dat voor de toepassing van de meerderheidsregel de relevante groep wordt gevormd door gelijke gevallen. Gesteld noch gebleken is dat de relevante groep in dit geval groter zou zijn dan één cliënt van belanghebbendes gemachtigde.
4.25
Belanghebbende stelt verder dat het Persbericht van het Ministerie van Financiën van 15 januari 2002 bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat sprake was van begunstigend beleid en dat hij nog vrijwillig kon verbeteren en dat geen boeten zouden worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof kan uit deze publicatie redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat de Belastingdienst een onderzoek naar buitenlandse bankrekeningen van belastingplichtigen is gestart en dat belastingplichtigen die in verband met het onderzoek alsnog een juiste en volledige aangifte willen doen, dan wel alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen wensen te verstrekken gebruik kunnen maken van een formulier op de website van de Belastingdienst. In de publicatie staat niet dat er geen boete wordt opgelegd. Belanghebbende kon aan deze publicatie dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur geen boeten zou opleggen.
4.26
Gelet op het voorgaande, waarbij de door de Inspecteur aangebrachte correcties nagenoeg geheel zijn gebaseerd op belanghebbendes brief van 23 mei 2002, acht het Hof de boeten (na toepassing van artikel 67n van de AWR) ten aanzien van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990, 1998, 1999 en 2000 alsmede de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1999 en 2000 passend en geboden. Er bestaat geen aanleiding de boeten lager vast te stellen in verband met de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen zijn berekend met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast.
4.27
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor behandeling van het geschil inzake de boete is overschreden. Het Hof ziet in de overschrijding aanleiding de boeten met 20% te verminderen. De verhogingen na kwijtschelding, dan wel de boeten dienen dan op grond van het voorgaande als volgt te worden verminderd:
Boete m.b.t. navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990: verschuldigde belasting * 35% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn);
Boete m.b.t. navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991: verschuldigde belasting * 35% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn);
Boete m.b.t. navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998: verschuldigde belasting * 86% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn);
Boete m.b.t. navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999: verschuldigde belasting * 85,1% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn);
Boete m.b.t. navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000: verschuldigde belasting * 84,7% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn);
Boete m.b.t. navorderingsaanslag vermogensbelasting 1999: verschuldigde belasting * 88,9% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn);
Boete m.b.t. navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000: verschuldigde belasting * 85,3% (inkeerregeling) * 80% (redelijke termijn).
Heffingsrente
4.28
Overeenkomstig belanghebbende heeft gesteld en waarmee de Inspecteur “kan leven” zal op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel de heffingsrente worden beperkt tot het bedrag dat verschuldigd zou zijn indien wordt gerekend met een periode van maximaal drie maanden en over een bedrag aan enkelvoudige belastingen minus het reeds gestorte bedrag van € 176.625,59.
Schadevergoeding
4.29
Belanghebbende stelt dat zijn geschil met de Inspecteur niet binnen een redelijke termijn is behandeld en dat hem daarom een schadevergoeding moet worden toegekend. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, BO5080 en BO5087, BNB 2011/232, 233 en 234. Dit verzoek kan eerst worden behandeld nadat de Minister van Justitie in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het Hof zal daarom ter voorbereiding van een nadere uitspraak het onderzoek heropenen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de ingestelde beroepen gegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 705 (2 punten (verschijnen hoorzitting en bezwaarschrift) x € 235 x 1,5 (gewicht van de zaak) ) voor de kosten in de bezwaarfase en op € 3.540 (5 punten (beroepschrift, verschijnen ter zitting op 4 april 2006 en 16 december 2010, en ter nadere zittingen op 3 februari 2010 en 25 april 2012, verstrekken van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van verzoeken door het Hof op 29 oktober 2009 en 11 oktober 2011 ) x € 472 x 1,5 (gewicht van de zaak) voor de kosten in beroep, ofwel in totaal op € 4.245 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart de beroepen gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens voorzover die zien op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998, 1999, 2000 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1991;
– vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1997 en de daarmee verband houdende verhogingen en kwijtscheldingsbesluiten en heffingsrentebeschikkingen;
– vernietigt de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1998 en de daarmee verband houdende verhogingen en kwijtscheldingsbesluiten, boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
– vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.832;
– vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1999 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 1.310.000;
– vermindert de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 tot een berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 1.416.000
– scheldt de verhoging in de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1990 kwijt overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– scheldt de verhoging in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1991 kwijt overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– vermindert de boete inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– vermindert de boete inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– vermindert de boete inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– vermindert de boete inzake de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1999 overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– vermindert de boete inzake de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 2000 overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.27;
– vermindert de in rekening gebracht heffingsrente overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 4.28;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.245;
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 37 in verband met het beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 17 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden)
(A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 20 december 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.