Bij de overdracht van de ark in 1980 door de gemeente aan de VVV is blijkens de akte van levering enkel de eigendom van de ark overgedragen. Overdracht, voor zover dat mogelijk zou zijn geweest, of wijziging van de tenaamstelling van de ontheffing heeft niet plaatsgevonden. Aan de privaatrechtelijke instemming van de Provincie met het gebruik van het water, de waterbodem en de aangrenzende strook grond is geen aandacht geschonken. De Provincie is zelfs niet op de hoogte gesteld van de overdracht van de ark. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de VVV in haar verhouding tot de Provincie het gebruik van de ligplaats is blijven voortzetten op basis van de eerdere instemming van de Provincie met het gebruik van de ligplaats ten behoeve van het VVV-kantoor. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd kan van de Provincie niet worden gevergd dat zij ambtshalve, al dan niet via raadpleging van het Kadaster, nagaat of degenen aan wie op enig moment een ontheffing, dan wel privaatrechtelijke toestemming is verleend nog steeds eigenaar zijn van de zaak waarvoor ontheffing of toestemming is verleend, terwijl het waarneembare gebruik (in dit geval als VVV-kantoor) niet wijzigt.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de VVV en later [geïntimeerde] de ligplaats niet voor zichzelf als bezitter zijn gaan houden. Daar zijn geen uiterlijke kenmerken voor aan te wijzen. In dat beeld past dat [geïntimeerde] in 2006 contact heeft opgenomen met de Provincie om te overleggen over het toegestane gebruik van de ark. Dat zou immers niet noodzakelijk zijn geweest als [geïntimeerde] zich als bezitter beschouwde van het water, de waterbodem en de aangrenzende strook grond. Tevens wijst het feit dat [geïntimeerde] in 2009 in overleg is getreden met de Provincie erop dat [geïntimeerde] de strook water niet voor zichzelf is gaan houden. Dat wordt verder bevestigd door de memorie van antwoord (punt 3.12) waarin [geïntimeerde] (ter zijde) heeft gesteld dat de (opeenvolgende bestuursleden van de) VVV zich nooit hebben gerealiseerd dat de ark er zonder recht of titel zou liggen.
Ook in het geval er met [geïntimeerde] vanuit zou moeten worden gegaan dat de ontheffing in 1980 is komen te vervallen als gevolg van de eigendomsoverdracht van de ark en er vanaf een bepaald moment in het geheel geen publiekrechtelijk verbod tot het innemen van ligplaats met een ark meer zou gelden, is daarmee nog niet gegeven dat vanaf 1980, dan wel enig later tijdstip automatisch de privaatrechtelijke instemming van de Provincie met het gebruik van de inham ten behoeve van het ter plaatse onderdak bieden van een VVV-kantoor is komen te vervallen.
Nu er op grond van een en ander vanuit moet worden gegaan dat [geïntimeerde] tot 4 maart 2010 in elk geval met privaatrechtelijke toestemming van de Provincie de onderhavige ligplaats heeft ingenomen, slaagt haar beroep op artikel 3:314 lid 1 BW niet.
Om dezelfde redenen slagen de overige gronden die zij in eerste aanleg heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij de ligplaats mag blijven innemen krachtens verkrijgende, dan wel bevrijdende verjaring evenmin.