ECLI:NL:GHARL:2014:2573

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
200.135.494/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in civiele procedure betreffende de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door [verzoekster] in een civiele procedure tegen [A] en de Raad voor de Kinderbescherming. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid van de rechters, naar aanleiding van telefonische uitlatingen van medewerkers van de administratie van het hof. Tijdens de mondelinge behandeling was [verzoekster] aanwezig, bijgestaan door haar advocaat mr. J. Breeveld, en de betrokken partijen, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht.

De wrakingskamer oordeelde dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek een procedurele beslissing was en dat er geen sprake was van (schijn van) vooringenomenheid van de rechters. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, en dat er zware aanwijzingen nodig zijn om aan te nemen dat dit niet het geval is. De gestelde uitlatingen van de medewerkers van de administratie werden niet als voldoende bewijs voor partijdigheid beschouwd, aangezien deze niet op instructie van het hof zouden zijn gedaan.

De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek tot wraking niet kon worden toegewezen, omdat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat de rechters niet onpartijdig waren. De beslissing werd genomen met terughoudendheid, en het verzoek werd afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en later schriftelijk vastgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummer 200.135.494/02
beslissing van de wrakingskamer van 25 februari 2014
inzake het verzoek tot wraking, gedaan door
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster tot wraking,
advocaat: mr. J. Breeveld te Amsterdam,

1.De procedure

1.1
In de bij dit hof aanhangige rekestzaak met zaaknummer 200.135.494/01 tussen verzoekster tot wraking (verder te noemen: [verzoekster]) en [A] enerzijds en de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) en Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (de stichting) anderzijds heeft de vierde civiele kamer van het hof, bestaande uit mrs. C.J. Laurentius-Kooter, voorzitter, R.A. Dozy en J.P. Balkema, leden, bijgestaan door de griffier mr. H.P.J. Meijerink, op 25 februari 2014 een mondelinge behandeling gehouden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Tijdens de mondelinge behandeling, waarbij aanwezig waren [verzoekster] en [A], beiden in persoon en bijgestaan door hun advocaat mr. Breeveld, M.C. Oosterom namens de raad, I. Hillen (gezinsvoogd) en M. Groen (teammanager) namens de stichting en J. en Ch. de Lange (pleegouders), heeft [verzoekster] het hof (bedoeld: mrs. Laurentius-Kooter, Dozy en Balkema) gewraakt en is de behandeling van de zaak geschorst. De raadsheren hebben niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven desgevraagd gehoord te willen worden.
1.3
Het hof heeft kennisgenomen van de gronden van de wraking in de door mr. Breeveld bij aanvang van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen (pagina 1 en 2 tot met 5.3).
1.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014, waarbij [verzoekster] in persoon is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Mr. Laurentius-Kooter is op verzoek van het hof verschenen. Ten slotte was ook [A] aanwezig tijdens deze mondelinge behandeling.
1.5
Deze beslissing is op 25 februari 2014 mondeling gegeven en nadien op schrift gezet.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek

Het verzoek van [verzoekster] voldoet aan de vereisten waaraan een wrakingsverzoek ingevolge artikel 37 Rv moet voldoen. [verzoekster] is dan ook ontvankelijk in haar wrakingsverzoek.

3.De beoordeling van het wrakingsverzoek

3.1
Aan het wrakingsverzoek is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Het verzoek van [verzoekster] om aanhouding van de te houden mondelinge behandeling is afgewezen. Daardoor moet zij tegen het advies van haar arts afreizen naar het hof, terwijl zij zich zodanig ziek voelt, dat zij niet optimaal kan functioneren en reageren tijdens de mondelinge behandeling. Daarmee wordt zij geschaad in het recht op een eerlijk proces op grond van artikel 6 EVRM. Daarnaast vreest [verzoekster] dat het hof met name met betrekking tot haar ziektebeeld, een essentieel punt in de betreffende zaak, vooringenomen dan wel partijdig is gelet op de telefonische uitlatingen door medewerkers van de administratie van het hof (onder andere: ‘We kennen mevrouw [A] hier nu wel.’).
3.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
3.3
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de mondelinge behandeling als zodanig overweegt de wrakingskamer als volgt. De beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek vormt een processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens [verzoekster] een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij [verzoekster] dienaangaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. De wrakingskamer is van oordeel dat dit hier niet het geval is. Uit hetgeen mr. Laurentius-Kooter ter zitting heeft toegelicht blijkt dat het hof bij de afwijzing van het verzoek tot aanhouding de belangen van alle partijen heeft meegewogen waaronder het belang van [verzoekster] om te worden gehoord en de omstandigheid dat zij op doktersadvies niet langer dan een half uur mag reizen. De enkele afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de mondelinge behandeling geeft dan ook geen blijk van partijdigheid. Over de concrete inhoud van de beslissing op het verzoek tot aanhouding gaat de wrakingskamer overigens niet.
3.4
Met betrekking tot de gestelde telefonische uitlatingen van het hof en de daarop gebaseerde vrees van verzoekster van (schijn van) vooringenomenheid dan wel partijdigheid van het hof overweegt de wrakingskamer als volgt. Mr. Laurentius-Kooter heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard, dat zij namens de zetel aan de medewerkers van de administratie opdracht heeft gegeven partijen door te geven dat het verzoek om aanhouding wederom werd afgewezen onder verwijzing naar de brief van 21 februari 2014. Daarnaast heeft mr. Laurentius-Kooter navraag gedaan bij de betrokken medewerkers van de administratie. Deze hebben ontkend dat de gestelde telefonische uitlatingen zijn gedaan. Als de wrakingskamer er veronderstellenderwijs vanuit zou gaan dat een medewerker van de administratie zich zo heeft uitgelaten als mr. Breeveld stelt, dan is dat gebeurd door de administratie en niet - zoals blijkt uit de toelichting van mr. Laurentius-Kooter - op instructie van het hof. [verzoekster] heeft onvoldoende gesteld of aannemelijk gemaakt dat de medewerkers de vermeende uitlatingen op instructie van het hof hebben gedaan. Er is dus geen sprake van (schijn van) vooringenomenheid dan wel partijdigheid van het hof.
3.5
Op grond van het voorgaande kunnen de door [verzoekster] aangevoerde wrakingsgronden dan ook niet leiden tot het oordeel dat het optreden van de gewraakte raadsheren in enig opzicht niet zou voldoen aan de vereisten die aan een eerlijk proces dienen te worden gesteld. Van overige feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, is evenmin gebleken. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
3.6
Mr. Laurentius-Kooter heeft ter zitting gewezen op de mogelijkheid van toepassing van artikel 39, lid 4 Rv. Op grond van dit artikel kan de wrakingskamer bepalen dat in geval van misbruik van het middel van wraking een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen. Bij de toepassing van artikel 39, lid 4 Rv is terughoudendheid geboden. Nu niet is gebleken dat sprake is van misbruik (het is een eerste wrakingsverzoek), komt de wrakingskamer aan de toepassing van deze maatregel niet toe.

4.De beslissing in hoger beroep

De wrakingskamer, beslissende op het verzoek tot wraking:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren Laurentius-Kooter, Dozy en Balkema af;
Deze beslissing is gegeven door mrs. W.L. Valk, voorzitter, H. Abbink en R.F.C. Spek, leden en is in tegenwoordigheid van de griffier mr. C. Vleggaar in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014, uitgewerkt en ondertekend op 4 maart 2014.