ECLI:NL:GHARL:2014:3758

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
200.113.479
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van vorderingen in een nalatenschapskwestie met betrekking tot de oproeping van derden als partij

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen van een overleden moeder. De appellant, de appellante en de geïntimeerde zijn de kinderen van de overledene en zijn de enige erfgenamen. De zaak betreft de toedeling van een woning aan de appellant en de vaststelling van een bedrag dat hij aan de andere erfgenamen verschuldigd is wegens overbedeling. In eerste aanleg heeft de rechtbank Utrecht een aantal vorderingen van de geïntimeerde tegen de appellant en de appellante gedeeltelijk toegewezen, evenals vorderingen van de appellant in reconventie tegen de geïntimeerde.

In hoger beroep heeft de geïntimeerde zijn eis gewijzigd en vordert onder andere dat de appellant en de appellante niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. De appellant voert verweer en vraagt om de appellante alsnog op te roepen als partij in het geding, op basis van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelt dat de vorderingen in reconventie van de appellant betrekking hebben op de samenstelling en omvang van de nalatenschap, en dat het noodzakelijk is dat alle deelgenoten in de nalatenschap bij de beslissingen worden betrokken.

Het hof stelt vast dat de appellante niet als partij in de procedure in reconventie is betrokken en dat haar standpunt niet is vastgesteld. Daarom wordt de appellant in de gelegenheid gesteld om de appellante op te roepen, zodat zij haar standpunt kan bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen. Het hof compenseert de kosten in het incident, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is op 4 maart 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.479
(zaaknummer rechtbank Utrecht 257334)
arrest in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de zesde kamer van 4 maart 2014
[appellant]
wonende te [woonplaats appellant],
appellant in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
verzoeker in het incident,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. F.H. Tak,
en
[appellante]wonende te [woonplaats appellante], gemeente [gemeente],
appellante in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. F.H. Tak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
appellant in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
28 januari 2009, 21 april 2010, 1 september 2010, 24 november 2010 en 2 mei 2012 die de rechtbank Utrecht in conventie tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] en [appellante] als gedaagden heeft gewezen en in reconventie tussen [appellant] als eiser in reconventie en [geïntimeerde] als verweerder in reconventie, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 25 juli 2012 en het herstelexploot van 19 september 2012,
  • de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties 34 tot en met 67,
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende producties en wijziging/vermeerdering van eis,
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel houdende producties tevens incidentele memorie tot oproeping derde op grond van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv),
  • akte in principaal en incidenteel appel tot overlegging van nadere bewijsstukken (producties),
  • akte uitlaten producties in principaal en incidenteel appel,
  • de als memorie aangeduide antwoordakte houdende uitlating incidentele vordering en uitlating eiswijziging.
2.2
Vervolgens hebben [appellant] en [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd, heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest in het incident en in de hoofdzaak overgelegd en heeft het hof arrest in het incident en eventueel in de hoofdzaak bepaald.

3.De motivering van de beslissing

3.1 [appellant], [appellante] en [geïntimeerde] zijn de kinderen, geboren uit het huwelijk van de op [overlijdensdatum 1] overleden [naam vader] (vader van partijen) en de op [overlijdensdatum 2] overleden [naam moeder] (moeder van partijen, verder: [naam moeder]). Zij zijn de enige erfgenamen van [naam moeder].
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie een aantal vorderingen ingesteld tegen [appellant] en [appellante]. Deze zien op de toedeling aan [appellant] van de tot de nalatenschap van [naam moeder] behorende woning aan de [adres] te [plaats] (verder: de woning) en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is.
3.3 [appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen jegens [geïntimeerde] ingesteld. Deze hebben onder meer betrekking op:
- het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;
- de betaling van alle bedragen aan de nalatenschap die [geïntimeerde] zonder rechtsgrond aan de nalatenschap heeft onttrokken dan wel bedragen die hij uit hoofde van hypothecaire geldleningen met [naam moeder] nog aan de nalatenschap verschuldigd is.
- het bewerkstelligen dat de waarde van diverse door [geïntimeerde] verkochte, doch tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, aan alle erfgenamen ten goede komt, alsmede de uit deze onroerende zaken ontvangen huurpenningen verminderd met exploitatiekosten;
- de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is.
- het gelasten van de verdeling van de nalatenschap en vaststelling van het aan [geïntimeerde], [appellant] en [appellante] toekomende bedrag.
3.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie jegens [appellant] en [appellante] gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie jegens [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen.
3.5
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende producties en wijziging/vermeerdering van eis zijn eis vermeerderd / gewijzigd. Deze heeft deels betrekking op de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie met betrekking tot verdeling en toedeling van de woning.
Verder wijzigt hij zijn eis aldus dat hij thans vordert:
- dat [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in al hun vorderingen, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen;
- een verklaring voor recht dat [appellant] een bedrag van € 184.572, te vermeerderen met rente dient in te brengen in de nalatenschap van [naam moeder]. Dit betreft een voorwaardelijke vordering, voor het geval het hof bepaalt dat [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd dan wel dient in te brengen;
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [naam moeder] beneficiair heeft aanvaard.
3.6
[geïntimeerde] voert aan dat de rechtbank [appellant] ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in zijn vorderingen in reconventie, nu [appellant] deze vordering voor zichzelf heeft ingesteld en niet blijkt dat hij [appellante] in zijn reconventionele vorderingen betrokken heeft. Hij beroept zich op de exceptio plurium litis consortium. [geïntimeerde] vordert op die grond dat [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg in reconventie zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen.
3.7
[appellant] voert verweer en vordert subsidiair bij wijze van incidentele vordering dat hij in de gelegenheid zal worden gesteld om [appellante] op de voet van artikel 118 Rv alsnog op te roepen.
3.8
Het hof oordeelt als volgt. De vorderingen in reconventie, de daartegen gerichte grieven en de daarop betrekking hebbende vermeerderingen van eis, zien op de samenstelling en omvang van de nalatenschap. Het is daarom van belang dat de beslissingen dienaangaande ten aanzien van alle deelgenoten van die nalatenschap in dezelfde zin luiden.
[appellante] was geen partij in de procedure in eerste aanleg in reconventie, nu deze vorderingen niet mede door haar zijn ingesteld en zij is door [appellant] ook niet daarin betrokken op de voet van artikel 680 Rv. Dit wordt niet anders door het feit dat [appellant] zijn eis aldus heeft geformuleerd dat de gevorderde bedragen aan de nalatenschap worden betaald of door de omstandigheid dat zij in de procedure in eerste aanleg in conventie als procespartij is betrokken en hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen in conventie. Dat [appellant] en [appellante] vertegenwoordigd zijn door dezelfde advocaat en dat zij kennis heeft genomen van alle processtukken maakt haar evenmin partij.
Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat [appellante] haar standpunt ten aanzien van de reconventionele vorderingen reeds kenbaar heeft gemaakt, maar naar het oordeel van het hof kan uit de enkele verklaring van [appellante] niet worden afgeleid dat zij ook wat de vorderingen van [appellant] in reconventie betreft haar standpunt heeft bepaald en zich aansluit bij dat van [appellant]. Zij verklaart immers enkel dat zij om haar moverende redenen het verleden wenst te laten rusten, dat haar geschil met [geïntimeerde] slechts betrekking heeft op de prijs die [appellant] voor de woning aan de nalatenschap moet betalen en dat zij op dat onderdeel het standpunt van [appellant] ondersteunt.
3.9
Artikel 3:171 BW, waarop [appellant] zich in dit verband nog beroept, kan hem niet baten. Deze bepaling is hier niet van toepassing, nu deze bepaling enkel ziet op rechtsvorderingen tegen derden en niet op rechtsvorderingen tegen mededeelgenoten.
De omstandigheid dat [appellant] op grond van artikel 3:185 BW gerechtigd is de wijze van verdeling te vorderen, laat de noodzaak dat de andere deelgenoten in de nalatenschap, aan beslissingen omtrent die verdeling zijn gebonden, onverlet.
3.10 Nu geen andere feiten en omstandigheden zijn gebleken, waaruit blijkt dat [appellante] wel als procespartij in de procedure in reconventie en het daartegen ingestelde hoger beroep is betrokken, dient ervan te worden uitgegaan dat [appellante] niet is gebonden aan de beslissingen in reconventie en de beslissing van het hof van de tegen de vonnissen in reconventie gerichte grieven en de daarop betrekking hebbende vermeerderingen van eis. Omdat het naar het oordeel van het hof noodzakelijk is dat die beslissingen ook [appellante] als deelgenoot van de nalatenschap binden, zal het hof [appellant] in de gelegenheid te stellen [appellante] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen, teneinde haar als partij in het geding te betrekken zodat zij alsnog haar standpunt kan bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant] en het verweer daarop van [geïntimeerde], dit zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, alsmede op de vermeerderingen van eis.
3.11
Het betoog van [geïntimeerde] dat aan oproeping in de weg staat dat [appellante] in eerste aanleg procespartij was, verwerpt het hof. [appellante] was immers geen partij in de procedure in reconventie.
3.12
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [geïntimeerde] dat de oproeping in dit stadium van de procedure (veel) te laat is en daarmee in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De enkele omstandigheid dat het alsnog betrekken van [appellante] in de procedure ten behoeve van de reconventionele vorderingen (mogelijk) extra schriftelijke rondes vergt en (mogelijk) extra kosten met zich brengt, leidt, gelet op het belang bij een uitspraak waaraan alle deelgenoten zijn gebonden, nog niet tot het oordeel dat de oproeping in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Andere feiten of omstandigheden die aan oproeping op de voet van artikel 118 Rv in de weg staan, heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld en zijn ook niet gebleken.
3.13
Nu het hof [appellant] in de gelegenheid zal stellen om [appellante] op te roepen, ziet het hof, anders dan [geïntimeerde], geen aanleiding om met toepassing van de exceptio plurium litis consortium [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in reconventie.
3.14
Nu partijen in een familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het incident worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de hoofdzaak
verklaart [appellant] ontvankelijk in de door hem ingestelde vorderingen in reconventie;
houdt verder iedere beslissing aan;
in het incidentstelt [appellant] in gelegenheid om [appellante] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen en derhalve met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen als partij in dit geding op te roepen tegen de rol van dinsdag 18 maart 2014, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant], alsmede het geschil in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de reconventionele vorderingen en de vermeerderingen van eis van [geïntimeerde];
bepaalt dat [appellant] een afschrift van de processtukken van de eerste aanleg en het hoger beroep met alle producties, waaronder een afschrift van dit arrest, (ongeveer) tegelijkertijd met de oproeping per aangetekende post met bericht van ontvangst toezendt aan [appellante];
compenseert de kosten in het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R.A. Dozy en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.