Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [appellant],
appellante in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in de hoofdzaak,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. F.H. Tak,
hierna: [geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
28 januari 2009, 21 april 2010, 1 september 2010, 24 november 2010 en 2 mei 2012 die de rechtbank Utrecht in conventie tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] en [appellante] als gedaagden heeft gewezen en in reconventie tussen [appellant] als eiser in reconventie en [geïntimeerde] als verweerder in reconventie, heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 juli 2012 en het herstelexploot van 19 september 2012,
- de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties 34 tot en met 67,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel houdende producties en wijziging/vermeerdering van eis,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel houdende producties tevens incidentele memorie tot oproeping derde op grond van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv),
- akte in principaal en incidenteel appel tot overlegging van nadere bewijsstukken (producties),
- akte uitlaten producties in principaal en incidenteel appel,
- de als memorie aangeduide antwoordakte houdende uitlating incidentele vordering en uitlating eiswijziging.
3.De motivering van de beslissing
- het doen van rekening en verantwoording door [geïntimeerde] aan [appellant] en het voldoen van een bedrag aan de nalatenschap als blijkens de rekening en verantwoording aan de nalatenschap zal toekomen;
- de medewerking van [geïntimeerde] aan toedeling van de woning aan [appellant] en de vaststelling van het bedrag dat [appellant] wegens overbedeling aan [geïntimeerde] en [appellante] verschuldigd is.
3.4 De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie jegens [appellant] en [appellante] gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie jegens [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen.
Verder wijzigt hij zijn eis aldus dat hij thans vordert:
- dat [appellant] en [appellante] alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in al hun vorderingen, althans dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze in eerste aanleg zijn toegewezen, alsnog worden afgewezen;
- een verklaring voor recht dat [appellant] een bedrag van € 184.572, te vermeerderen met rente dient in te brengen in de nalatenschap van [naam moeder]. Dit betreft een voorwaardelijke vordering, voor het geval het hof bepaalt dat [geïntimeerde] enig bedrag aan de nalatenschap is verschuldigd dan wel dient in te brengen;
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de nalatenschap van [naam moeder] beneficiair heeft aanvaard.
[appellante] was geen partij in de procedure in eerste aanleg in reconventie, nu deze vorderingen niet mede door haar zijn ingesteld en zij is door [appellant] ook niet daarin betrokken op de voet van artikel 680 Rv. Dit wordt niet anders door het feit dat [appellant] zijn eis aldus heeft geformuleerd dat de gevorderde bedragen aan de nalatenschap worden betaald of door de omstandigheid dat zij in de procedure in eerste aanleg in conventie als procespartij is betrokken en hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen in conventie. Dat [appellant] en [appellante] vertegenwoordigd zijn door dezelfde advocaat en dat zij kennis heeft genomen van alle processtukken maakt haar evenmin partij.
Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat [appellante] haar standpunt ten aanzien van de reconventionele vorderingen reeds kenbaar heeft gemaakt, maar naar het oordeel van het hof kan uit de enkele verklaring van [appellante] niet worden afgeleid dat zij ook wat de vorderingen van [appellant] in reconventie betreft haar standpunt heeft bepaald en zich aansluit bij dat van [appellant]. Zij verklaart immers enkel dat zij om haar moverende redenen het verleden wenst te laten rusten, dat haar geschil met [geïntimeerde] slechts betrekking heeft op de prijs die [appellant] voor de woning aan de nalatenschap moet betalen en dat zij op dat onderdeel het standpunt van [appellant] ondersteunt.
De omstandigheid dat [appellant] op grond van artikel 3:185 BW gerechtigd is de wijze van verdeling te vorderen, laat de noodzaak dat de andere deelgenoten in de nalatenschap, aan beslissingen omtrent die verdeling zijn gebonden, onverlet.
4.De beslissing
in het incidentstelt [appellant] in gelegenheid om [appellante] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen en derhalve met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen als partij in dit geding op te roepen tegen de rol van dinsdag 18 maart 2014, teneinde haar als partij in het geding te betrekken en alsnog haar standpunt te bepalen ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [appellant], alsmede het geschil in hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de reconventionele vorderingen en de vermeerderingen van eis van [geïntimeerde];