In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tijdigheid van de oplegging van een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) aan belanghebbende voor het jaar 2006. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, maar belanghebbende stelde dat deze niet tijdig was opgelegd. De rechtbank Gelderland had eerder de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag IB/PVV 2006 uiterlijk op 30 juni 2011 moest worden vastgesteld, maar dat dit niet is gebeurd. De inspecteur had een vaststellingsovereenkomst gesloten met belanghebbende, maar het Hof oordeelde dat deze overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een aanslag in de zin van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had de aanslag uiteindelijk pas op 20 januari 2012 opgelegd, wat buiten de wettelijke termijn viel.
Daarnaast was er een discussie over de mogelijkheid om de aanslag te converteren naar een navorderingsaanslag. Het Hof oordeelde dat dit niet mogelijk was, omdat er geen beschikking was genomen om geen aanslag op te leggen, wat vereist is voor navordering. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 974.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige oplegging van belastingaanslagen en de voorwaarden waaronder navordering mogelijk is. Het Hof heeft de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst en de termijnen voor het opleggen van aanslagen in het belastingrecht verder verduidelijkt.