In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) niet ontvankelijk heeft verklaard. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2002 en 2003, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de verzoeken om vermindering van deze aanslagen heeft afgewezen. Belanghebbende, die in 2004 failliet was verklaard, heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van de aanslagen en dat hij geen gelegenheid heeft gehad om bezwaar te maken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, omdat hij al eerder op de hoogte was gesteld van de openstaande belastingverplichtingen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
Tijdens de zittingen heeft belanghebbende verklaard dat hij dacht dat de Belastingdienst geen aanslagen had opgelegd, maar enkel vorderingen had. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de brieven van de SVB, waarin melding werd gemaakt van de openstaande belastingverplichtingen, voldoende waren om belanghebbende op de hoogte te stellen van de aanslagen. Het Hof heeft de brieven van belanghebbende van 1 augustus 2012, waarin hij bezwaar maakte tegen de aanslagen, aangemerkt als bezwaarschriften.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn waren ingediend. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, waarbij het de bezwaren van belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. De proceskosten zijn toegewezen aan belanghebbende, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 juli 2014.