Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 347585)
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De omvang van het geschil
23 oktober 2013. De grieven 1 en 3 zien op de afwijzing van het verzoek tot wijziging van de co-ouderschapsregeling. De grieven 2, 4, 5 en 7 tot en met 9 zien op het oordeel van de rechtbank omtrent de vervangende toestemming tot verhuizing en de door de rechtbank gemaakte belangenafweging. Grief 6 behelst een voorstel voor een gewijzigde contact- en omgangsregeling van de vader met [minderjarige]. Grief 10 ziet op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige]. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te wijzigen dan wel te vernietigen, met uitzondering van het bepaalde over de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, en opnieuw recht doende:
- de afwijzing door de rechtbank van zijn primaire verzoek om te bepalen dat de moeder met [minderjarige] dient terug te verhuizen naar de directe omgeving van [woonplaats], respectievelijk haar te verbieden naar [plaats] te verhuizen (grief 1);
- de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom te verbinden aan overtreding van het op basis van zijn primaire verzoek af te geven gebod/verbod (grief 3), en
- de afwijzing van zijn subsidiaire verzoeken tot wijziging van de hoofdverblijfplaats en het vaststellen van een zorg- en contactregeling (grief 2).
in het principaal hoger beroep
elke donderdag van 14.00 uur, waarbij de moeder [minderjarige] uit school zal ophalen, tot maandagochtend 8.30 uur, waarbij de moeder [minderjarige] naar school zal brengen alsmede
de helft van alle feest en vakantiedagen zoals door de moeder weergegeven op (bedoeld zal zijn:) productie 14.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard geen bezwaar te hebben tegen deze voorwaardelijke wijziging van het subsidiaire verzoek. Daarom zal het hof, indien aan de voorwaarde is voldaan, dit subsidiaire verzoek in hoger beroep beoordelen.
5.De motivering van de beslissing
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 1:377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
Het feit dat haar partner een koopwoning heeft die twee jaar zonder succes te koop heeft gestaan, doet daaraan niet af. Er blijken immers ook sinds eind 2012 geen pogingen meer te zijn ondernomen om de woning te verkopen, nu de woning sindsdien uit de verkoop is gehaald. Dat de huuropbrengst mogelijk niet de volledige kosten van de woning dekt, betekent nog niet zonder meer dat het voor de moeder en haar partner onmogelijk is om tijdelijk twee woningen aan te houden.
Daaraan doet niet af dat de moeder haar werktijden aan [minderjarige] kan aanpassen, omdat zij een nul-uren contract in [plaats] heeft. Ook de vader heeft thans zijn werktijden aangepast aan [minderjarige], zodat hij [minderjarige] in de week dat die bij hem is, op twee dagen uit school kan halen. Op de andere drie dagen wordt [minderjarige] na school opgevangen door zijn oma, die een vertrouwd persoon voor hem is. Bovendien heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zijn werkgever zich flexibel opstelt en dat hij - als [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij hem heeft - ofwel minder kan werken ofwel zijn werktijden anders kan inrichten, deels met invulling in de weekenden dat [minderjarige] bij de moeder zal verblijven. Dat de door de oma verzorgde opvang niet in het belang van [minderjarige] is, heeft de moeder in het licht van de stellingen van de vader onvoldoende onderbouwd. Zo blijkt uit de verklaring van de oma dat [minderjarige] ook vriendjes mee mag nemen en dat de opvang door haar in dat geval ook wel bij de vader plaatsvindt, hetgeen is bevestigd door de vader tijdens de mondelinge behandeling. Dat dit niet juist zou zijn, heeft de moeder onvoldoende onderbouwd. Ook het belang van [minderjarige] om zijn halfbroertje of halfzusje te leren kennen, heeft het hof meegewogen. Dit belang komt echter niet in het gedrang nu het hof een omgangsregeling zal bepalen van een zodanige omvang dat [minderjarige] ook zijn halfbroertje of halfzusje zal leren kennen.
Evenmin acht het hof doorslaggevend dat de raad tijdens de zitting in eerste aanleg heeft geadviseerd dat als er na beëindiging van de co-ouderschapsregeling een beslissing moet worden genomen, de hoofdverblijfplaats bij de moeder moet liggen. De raad heeft in de eerste plaats geadviseerd dat partijen samen naar een oplossing moeten zoeken en om de regeling te laten zoals deze is. Bovendien heeft de raad geen rekening kunnen houden met de wijzigingen van de omstandigheden die na de zitting in eerste aanleg hebben plaatsgevonden, zoals het feit dat de vader zijn werktijden heeft aangepast om [minderjarige] enkele dagen per week zelf te kunnen opvangen uit school.
Verder heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat hij, zodra de moeder weer in (de directe omgeving van) [woonplaats] woont, zijn medewerking zal verlenen aan het herleven van de co-ouderschapsregeling, hetgeen de sterke voorkeur heeft van de vader . Gelet daarop zal het hof bepalen dat [minderjarige] met ingang van maandag 1 september 2014 zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben en dat de moeder haar medewerking dient te verlenen om [minderjarige] op het adres van de vader in te laten schrijven, onder de ontbindende voorwaarde dat zijn moeder feitelijk weer in (de omgeving van) [woonplaats] gaat wonen, en dat na vervulling van die voorwaarde de huidige co-ouderschapsregeling herleeft.
De vader heeft geen bezwaren heeft geuit tegen de voorgestelde verdeling van de zorg tijdens de vakantie, te weten de helft van alle feest en vakantiedagen zoals door de moeder aangegeven op productie 14. Het hof zal de moeder in die verdeling volgen.
6.De slotsom
- het verzoek van de moeder om te bepalen dat aan haar vervangende toestemming zal worden verleend om met [minderjarige] naar [woonplaats] te verhuizen, niet toewijsbaar acht;
- zal bepalen dat [minderjarige] met ingang van 1 september 2014, zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben en dat de moeder haar medewerking dient te verlenen om [minderjarige] op het adres van de vader in te laten schrijven, zulks onder de ontbindende voorwaarde dat de moeder weer in (de directe omgeving van) [woonplaats] gaat wonen, en dat na vervulling van die voorwaarde de huidige co-ouderschapsregeling herleeft;
- met ingang van 1 september 2014 een zorg- en contactregeling zal vaststellen tussen [minderjarige] en de moeder, zoals hierna vermeld.
7.De beslissing
23 oktober 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (dictum onder 4.1), én voor zover daarin is beslist dat het verzoek van de moeder tot het verlenen van vervangende toestemming om met [minderjarige] te verhuizen naar [plaats] wordt afgewezen (dictum onder 4.2), vernietigt deze beschikking voor het overige (dictum onder 4.3), en opnieuw beschikkende:
K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. S.M.J. Korthuis-Becks als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 5 augustus 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.