In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende, die te maken had met overschrijding van de redelijke termijn in de beroeps- en hogerberoepsfase. De belanghebbende had eerder een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en in de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangen. Na een lange juridische procedure, waarin de Rechtbank Arnhem het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de navorderingsaanslag IB/PVV verlaagd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek heropend om te beoordelen of de belanghebbende recht had op een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof concludeerde dat de redelijke termijn in zowel de bezwaar- als beroepsfase met ongeveer één jaar en vier maanden was overschreden, en in de hogerberoepsfase met ruim vier maanden. De Hoge Raad had eerder richtlijnen gegeven over de redelijke termijn in belastingzaken, waarbij de termijn voor de bezwaar- en beroepsfase samen niet meer dan twee jaar mag bedragen. Het Hof heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding geeft voor een schadevergoeding van € 2.000, waarbij de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.