ECLI:NL:GHARL:2014:6692

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13/01146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005 van belanghebbende vernietigd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.018 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000, met daarbij een vergrijpboete van € 5.524. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd.

Tijdens de zitting bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juli 2014 werd het geschil besproken. De Inspecteur stelde dat belanghebbende de boerderij die hij had gekocht met de intentie had gekocht om deze door te verkopen met winst, en dat hij daarbij gebruik had gemaakt van voorkennis. Belanghebbende ontkende dit en stelde dat hij niet wist hoe de boerderij juridisch zou worden gebruikt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende of zijn medeverkoper voorkennis had over de waarde van de boerderij. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet had voldaan aan de bewijslast en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak van het Hof houdt in dat de navorderingsaanslag en de vergrijpboete niet terecht zijn opgelegd. De proceskosten van belanghebbende werden door het Hof toegewezen aan de Inspecteur, die ook het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 13/01146
uitspraakdatum: 26 augustus 2014
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2013, nummer AWB LEE 12/3124, in het geding tussen Inspecteur en
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.018 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.754. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 5.524.
1.2
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 oktober 2013 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de bestreden belastingaanslag vernietigd, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, drs. [A] en mr. [B], als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede mr. [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D]. Gelijktijdig met de behandeling van de onderhavige zaak is met toestemming van partijen de zaak van belanghebbendes broer behandeld, bij het Hof geregistreerd onder nummer 13/01145.
1.6
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 17 december 1971.
2.2
Belanghebbende heeft een broer, [E], die geboren is op 20 juli 1959.
2.3
Belanghebbendes bedrijfsactiviteiten bestaan in het onderhavige jaar uit de handel in mestkalveren en het exploiteren van een eigen kalvermesterij.
2.4
Belanghebbende is daarnaast directeur en aandeelhouder van [F] B.V., welke B.V. op haar beurt 50% van de aandelen houdt in [G] B.V. en [H] B.V. Belanghebbendes broer is voor 50% (middellijk) aandeelhouder van [G] B.V. en [H] B.V..
2.5
Belanghebbende heeft op 6 april 2005 samen met [I] een boerderij met erf en weiland in [L] (hierna: de boerderij) gekocht van een onafhankelijke derde, mevrouw [J], althans van een door haar beheerste vennootschap: [K] B.V.. De koopprijs bedroeg per saldo € 1.630.000. Mevrouw [J] is weduwe en in laatstgenoemde vennootschap werden geen activiteiten in de veehouderij meer verricht. Sinds het overlijden van haar echtgenoot stond de boerderij reeds gedurende drie jaar te koop voordat de bedoelde verkoop plaatsvond. De vraagprijs was op 18 mei 2002 € 2.700.000.
2.6
Belanghebbende en [I] hebben op 8 april 2005 de boerderij verkocht aan [M] voor € 1.800.000. [M] is geen familie van belanghebbende en zijn broer. [M] trad (voordien) op als verkopende makelaar voor mevrouw [J] en had vóór 6 april 2005 reeds voor zichzelf een bod uitgebracht op de boerderij dat lager was dan de - onder 2.5 – bedoelde koopprijs. De – onder 2.5 – bedoelde transactie waarbij belanghebbende en [I] de boerderij kochten, is tot stand gekomen zonder tussenkomst van [M] als makelaar.
2.7
Op de onder 2.6 vermelde transactie is een resultaat behaald van in totaal € 169.983,34, waarvan afgerond € 42.495 aan belanghebbende is toegekomen en € 42.495 aan belanghebbendes broer.
2.8
[I] is naast veehandelaar ook handelaar in onroerend goed en participeerde in de onder 2.5 en 2.6 vermelde transacties als ondernemer. Zijn deel van de verkoopopbrengst heeft hij daarom verantwoord als winst uit onderneming.
2.9
De Inspecteur heeft in zijn pleitnota voor de zitting van de Rechtbank onder meer geschreven:
"Tijdens een onderhoud met de behandelend ambtenaar hebben de weduwe en haar zwager opgemerkt dat zij hoe dan ook de boerderij met 66.40.70 ha (onder)grond wilde verkopen. De boerderij stond immers ook allang te koop en de familie moest alle werkzaamheden extern uitbesteden en door loonwerkers laten doen. De zwager had namelijk in het jaar dat zijn broer overleed een dwarsleasie gekregen en was daarom eveneens niet in staat om de boerderij te exploiteren. Het gevolg hiervan is dat er véél kosten werden gemaakt en dat de opbrengst hierbij achter bleef. De familie moest én wilde er dan ook vanaf. (…) Tijdens het eerder genoemde onderhoud met de weduwe en de zwager hebben zij aan de behandelend ambtenaar expliciet opgemerkt dat de heren [I] en belanghebbende de boerderij met grond voor de handel hebben gekocht"(…)..
2.1
De Inspecteur schrijft in zijn verweerschrift in eerste aanleg onder meer:
"
Onroerend goed transacties waar belanghebbende bij betrokken was:
aankoop 20 maart 2001, verkoop 4 maart 2002, [a-straat] 15 [N], Boerderij met land;
aankoop 13 januari 2004, verkoop 13 mei 2005, eiland met water te [O];
aankoop 4 december 2004, verkoop 20 april 2006, [b-straat] 5 te [P], woonhuis;
aankoop 6 april 2005, verkoop 8 april 2005, [c-straat] 6 te [L], Boerderij met land;
aankoop 2 mei 2006, verkoop 18 december 2006. [d-straat] 32 te [Q] woonhuis;
aankoop 30 oktober 2006, eigenwoning. [e-straat] te [Z] voormalige pastorie;
aankoop 5 maart 2007, nog in gedeeld bezit, Erfpachtrecht grond in bungalowpark te [R]; aankoop 3 mei 2005. verkoop 4 januari 2008, Chinees restaurant te [S];
aankoop 25 mei 2007, verkoop 5 juni 2007, Perceel weiland te [Z];
Erfopvolging 16 januari 1999, verkoop/ruil 18 juni 2007, perceel grond [T] te [P];
Aankoop 8 maart 2011 nog in bezit?, perceel weiland gelegen nabij [f-straat] te [U]; (…)".
2.11
[M] heeft op vragen van belanghebbende per e-mailbericht van 26 februari 2013 het volgende geantwoord (onderstreept):
"
Beste [----],
Hierbij een paar vragen over de transactie aankoop van jou Boerderij [c-straat] te [L].
Waarom heeft [----] de boerderij van mij gekocht ?Omdat ik mij genaaid voelde door [J].
Kun je uitleggen waarom dat zo snel ging ?Voor mij was dit helemaal niet snel. Ik was er al lang mee bezig.
Kun je ook verklaren of wij onder 1 hoedje zouden hebben gespeeld ?Nee, in mijn beleving kon [.....] hem niet gekocht hebben, omdat ik nog een bod had uitstaan bij [J] 'ik stond eraan'.
Kon ik weten dat jij de boerderij van mij direct zou overnemen toen ik hem kocht ?NeeWas ik daar van op voorhand al van op de hoogteNee? ".
2.12
[M] heeft de boerderij op 13 maart 2008 verkocht voor € 2.500.000 aan [V] en [W] B.V. Zij hebben de boerderij op hun beurt op 1 december 2008 verkocht aan [Y] voor € 2.751.157.
2.13
In de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2005 heeft de Inspecteur het door belanghebbende aangegeven en door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 102.523 vanwege resultaat uit overige werkzaamheden, verhoogd met een bedrag van € 42.495 tot € 145.018. Tevens heeft de Inspecteur een vergrijpboete van 25% opgelegd wegens grove schuld.
2.14
De waarde in het economische verkeer van de onder 2.5 bedoelde onroerende zaak is door een taxateur van de Belastingdienst op 10 december 2013 naar de peildatum 6 april 2005 vastgesteld op € 1.986.000.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de vergrijpboete terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 - vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Tussen partijen is niet in geschil dat onderhavige navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Partijen hebben ook geen geschil over de cijfermatige uitkomsten van hun standpunten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Inspecteur heeft in hoger beroep primair gesteld dat de intentie van belanghebbende was om de boerderij ter beschikking te stellen aan een door belanghebbende en diens broer middellijk beheerste vennootschap, [G] B.V., zodat de opbrengst van de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde transactie in de heffing van inkomstenbelasting moet worden betrokken op grond van het bepaalde in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
4.2
De Inspecteur, op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door belanghebbende, de last rust deze stelling aannemelijk te maken, is daarin, tegenover de ontkenning van belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd. Belanghebbende stelt dat hij ten tijde van de aankoop nog niet wist hoe het gebruik van de boerderij door [G] B.V juridisch zou worden vormgegeven. De boerderij zou kunnen worden geleverd aan [G] B.V. of zou worden verhuurd. Reeds daarom kan de Inspecteur in diens primaire stelling niet worden gevolgd. Het beroep van de Inspecteur op het arrest HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BF2224, BNB 2010/190, faalt derhalve eveneens.
4.3
Subsidiair heeft de Inspecteur betoogd dat de opbrengst van de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde transactie in de heffing van inkomstenbelasting moeten worden betrokken op grond van het bepaalde in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
4.4
Ingevolge artikel 3.90 Wet IB is het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.5
Onder werkzaamheid wordt ingevolge artikel 3.91, eerste lid onder c van de Wet IB mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
4.6
De Inspecteur heeft zich ten deze op het standpunt gesteld dat bij belanghebbende (en bij [I], voornoemd) op het moment van aankoop zodanig kennis aanwezig was ten aanzien van de winstpotentie van de boerderij dat sprake is van objectief te verwachten voordeel.
4.7
In zijn arrest van 24 december 2010 (HR 24 december 2010, nr. 09/02964, ECLI:NL:HR:2010:BM9252) heeft de Hoge Raad voor de toepassing van artikel 3.91 Wet IB geoordeeld dat alleen bijzondere kennis kan leiden tot het aannemen van resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens de Hoge Raad gaat het om 'bijzondere kennis' in plaats van 'kennis, ervaring en relaties, welke bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige voordeel heeft kunnen behalen.
4.8
Naar het oordeel van het Hof, is de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat belanghebbende of de door deze ingeschakelde [I] voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis heeft gehad en deze heeft aangewend in de zin van artikel 3.91, eerste lid, onder c van de Wet IB. De algemene kennis van belanghebbende en [I] over de waarde van de op 6 april 2005 gekochte boerderij en de omstandigheid dat deze boerderij twee dagen later is doorverkocht voor een fors hogere koopsom zijn in de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin deze boerderij reeds drie jaren te koop stond en waarin de (voordien) verkopende makelaar twee dagen na de aankoop van de boerderij door belanghebbende wegens de hem moverende reden (zie 2.11) zelf kocht, op zichzelf onvoldoende om daarvan te spreken.
4.9
Voor zover de Inspecteur heeft beoogd te stellen dat belanghebbende ter zake van zijn participatie in de hiervoor – onder 2.5 – bedoelde aankoop van de boerderij heeft gehandeld in de wetenschap dat deze met winst doorverkocht kon worden, heeft hij ook deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Immers, uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de bedoelde transacties niet-speculatieve transacties met voorzienbaar resultaat waren. De enkele omstandigheid dat sprake was van een aankoop voor een gunstige prijs is daartoe niet voldoende. De omstandigheid dat later door de opvolgende kopers bij wederverkoop steeds een nog hogere verkoopopbrengst is gerealiseerd bewijst evenmin de voorzienbaarheid van het resultaat van de transactie, nu immers belanghebbende en diens broer in zoverre deze (hogere) resultaten juist niet hebben gerealiseerd.
4.1
Het gelijk is derhalve aan belanghebbende.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 487  factor 1 voor samenhangende zaken = € 974 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de samenhang met de zaak van belanghebbendes broer moet aan de onderhavige zaak de helft van deze kosten worden toegerekend, derhalve € 487.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487; en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 478.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. E. Polak en mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 augustus 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 augustus 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.