Uitspraak
1.[appellante],
[appellante],
Rabobank,
[appellanten],
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2]
[geïntimeerden],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De inhoud van het procesdossier
4.De feiten
Voorts maakt de ‘[X]/KLM claim’ geen deel uit van de voorgenomen transactie. Alle rechten en verplichtingen uit hoofde van deze claim worden door [Beheer B.V.] en haar werkmaatschappijen overgedragen aan [geïntimeerde 2] B.V.[hof: waarmee partijen blijkens het begin van de overeenkomst bedoelen: [geïntimeerde 1]].
’.
de vordering(en)op KLM/[X] voor de omvang zoals deze gerechtelijk komt vast te staan”. In de considerans van deze akte is onder meer opgenomen dat “
in het kader van de verkoop van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Beheer B.V.] door [geïntimeerde 1] is overeengekomen dat eventuele baten c.q. lasten uit hoofde van voornoemde ingestelde vorderingen uitsluitend ten gunste c.q. ten laste zullen komen van de verkopende partij, zijnde [geïntimeerde 1]” en dat “partijen in dit kader zijn overeengekomen de door [appellante] bij KLM/[X] ingestelde vordering over te dragen aan c.q. over te nemen door [geïntimeerde 1]”.
5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
6.De beoordeling van de grieven
grief in het incidenteel appelstrekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv heeft toegepast. Volgens [geïntimeerden] had de rechtbank overeenkomstig het eerste lid van artikel 127a Rv de zaak moeten aanhouden en conform het tweede lid van genoemd artikel hen van de instantie moeten ontslaan. Het rechtsmiddelenverbod van het vierde lid wordt volgens [geïntimeerden] doorbroken, omdat de rechtbank heeft verzuimd hoor en wederhoor toe te passen alvorens haar beslissing te nemen.
de grieven II, III, IV en V.
de vordering(en)op KLM/[X] voor de omvang zoals deze gerechtelijk komt vast te staan”. Aan de (door [geïntimeerden] betwiste) suggestie van [appellanten] dat die akte mogelijk is geantedateerd gaat het hof voorbij, nu een concrete onderbouwing daarvan ontbreekt.
in het kader van de verkoop van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Beheer B.V.] door [geïntimeerde 1] is overeengekomen dat eventuele baten c.q. lasten uit hoofde van voornoemde ingestelde vorderingen uitsluitend ten gunste c.q. ten laste zullen komen van de verkopende partij, zijnde [geïntimeerde 1]”,dat
“partijen in dit kader zijn overeengekomen de door [appellante] bij KLM/[X] ingestelde vordering over te dragen aan c.q. over te nemen door [geïntimeerde 1]” en
“dat partijen hierbij, het bovenstaande in aanmerking nemende, een en ander schriftelijk wensen vast te leggen”. Hieruit blijkt immers krachtens welke onderlinge rechtsverhouding de vordering is overgedragen. Aldus is sprake van een schriftelijke titel en faalt daarmee ook het beroep op vernietiging ex artikel 2:247 lid 1 BW.
grieven III en IVgaan uit van een andere opvatting en falen daarom.
grief Vin samenhang met
grief IIop aansprakelijkheid van [geïntimeerden] op grond van de artikelen 2:9 BW ([appellante]) respectievelijk 6:162 BW (Rabobank).
Grief Vfaalt in zoverre.
“Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak”.
“verkoop om niet”) en dat het risico van de tegenvordering van [X] bij [appellante] bleef liggen, zoals door [geïntimeerden] ten pleidooie is bevestigd. De waarde van de vordering op [X] was toen nog niet vast te stellen, omdat slechts duidelijk was dat het Hof te 's-Gravenhage bij arrest van 21 april 2005 had geoordeeld dat schadevergoeding op te maken bij staat zou worden toegewezen. Maar dát de vordering mogelijk een aanzienlijke waarde had, zoals met
grief IIterecht wordt betoogd, was helder. Ten pleidooie heeft [geïntimeerde 2] ook verklaard dat hij
“er brood in zag”.Dit vindt bevestiging in het feit dat [geïntimeerde 1] in de schadestaatprocedure 10 miljoen euro van [X] heeft gevorderd en dat deze procedure is geëindigd met een schikking op grond waarvan door [X] een bedrag van € 820.000,- wordt betaald. Er is, met andere woorden door de (in)direct bestuurder van [appellante] (doel)bewust mogelijk gemaakt dat hij actief met kenbaar een potentieel zeer waardevol karakter om niet aan de vennootschap kon onttrekken ten gunste van [geïntimeerden] zelf (en met achterlating van de tegenvordering van [X] in [appellante]), zonder dat is gebleken dat en hoe daarbij op geïnformeerde wijze het - in casu met de persoonlijke belangen van [geïntimeerden] conflicterende - belang van [appellante] en de met haar verbonden onderneming centraal is gesteld, laat staan dat dit belang daarmee was gediend (hetgeen, zoals volgt uit het voorgaande, kenbaar niet het geval was). Uit het door [geïntimeerden] overgelegde “aandeelhoudersbesluit van 25 april 2006” blijkt daarvan evenmin. Deze gedragslijn valt niet te rijmen met het inzicht en de zorgvuldigheid die, in een geval als het onderhavige, mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Het hof memoreert daarbij dat het hier niet gaat om een vennootschap zonder activiteiten, maar om een vennootschap waaraan - als werkmaatschappij binnen de [appellante] groep - een onderneming is verbonden met diverse
stakeholders.
Grief Vslaagt in zoverre.
grief VII (de eerste) en grief VII (de tweede).
grief VII (de eerste)hangt ervan af of dit bewijs alsnog zal worden bijgebracht.
grief VII, de tweede). Het hof overweegt reeds thans dat het beroep van Rabobank op artikel 3:45 BW en 6:162 BW iedere onderbouwing mist in het licht van het feit dat (i) ten pleidooie onweersproken is gesteld dat [appellante] pas vanaf 2003 met Rabobank een kredietrelatie heeft en (ii) de benadeling van Rabobank of andere schuldeisers en de voorzienbaarheid van die benadeling ten tijde van de gewraakte rechtshandeling (1998) in geen enkel opzicht zijn onderbouwd. Namens Rabobank is verwezen (MvG sub 63) naar productie 16 in eerste aanleg, waaruit zou moeten blijken dat Rabobank destijds een aanzienlijke vordering zou hebben gehad op [appellante]. Zoals hiervoor is overwogen (r.o. 3) is bedoelde productie door het hof niet aangetroffen, zodat het hof aan bedoelde stelling voorbijgaat. In zoverre faalt de onderhavige grief.
stakeholders. De enkele omstandigheid dat, zoals door [geïntimeerden] terloops is opgemerkt (CvD 63, 65), [geïntimeerde 1] destijds onderdeel uitmaakte van de [appellante] groep en na de overdracht "de mogelijkheid tot expositie van de stukken in het bedrijf van [appellante] behouden bleef", maakt het voorgaande - te meer zonder toelichting, die ontbreekt - niet anders. Het voorgaande vindt veeleer bevestiging in het feit dat [geïntimeerde 1] de collectie nog steeds onder zich houdt, zoals ten pleidooie door [geïntimeerden] is bevestigd, ook nu ieder gevaar van de zijde van [X] is geweken - waarmee de beweerde rechtvaardiging voor de overdracht is komen te vervallen - en [geïntimeerde 1] reeds sinds 3 juni 2010 geen onderdeel meer uitmaakt van de [appellante] groep. Dat [geïntimeerden] klaarblijkelijk niet het voornemen hebben noch hebben gehad de museumstukken op enig moment weer terug over te (doen) dragen aan [appellante] volgt ook mede uit hun eigen stellingen, dat [geïntimeerde 2] "totaal geen behoefte [heeft] aan het vervreemden van museumstukken" (vanwege "grote affiniteit met zijn oude bedrijf") en dat [geïntimeerde 1] de collectie wil blijven bijhouden en tentoonstellen (dat "is en blijft" haar "ambitie"), waartoe zij nog steeds een bruikleenovereenkomst met de Stichting wenst te sluiten (CvA 65).
grief VII (de tweede)slagen. Ook hier komt het hof niet toe aan de grondslag van 2:8 BW, waarbij het hof verwijst naar wat het hiervoor in r.o. 6.22 heeft overwogen.
grieven I, VI, VIII en IXmissen zelfstandige betekenis en delen daarom het lot van de overige grieven.
dinsdag 30 september 2014voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellante] c.s. ter uitlating als bedoeld in rechtsoverwegingen 6.36, waarna [geïntimeerden] hierop bij antwoordakte zullen mogen reageren;
2 september 2014.