ECLI:NL:GHARL:2014:6952

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
200.149.050
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De moeder, wonende in Duitsland, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 18 februari 2014 de ondertoezichtstelling van de kinderen heeft verlengd. De vader, die in Nederland woont, is van mening dat de kinderen bij hem moeten wonen en heeft een teruggeleidingsprocedure gestart. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verblijfplaats van de kinderen en de juridische strijd tussen de ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op het moment van indiening van het verzoek in Nederland lag, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De moeder heeft aangevoerd dat de situatie bij haar thuis in Duitsland verbeterd is, maar het hof oordeelt dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. De communicatie tussen de ouders is problematisch en er is onvoldoende zicht op de situatie van de kinderen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, omdat de kinderen anders in hun ontwikkeling ernstig bedreigd worden. De beslissing is genomen op 9 september 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.050
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 361022)
beschikking van de familiekamer van 9 september 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A.N.H. Verkoeijen te Blerick, gemeente Venlo,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder, ingekomen op 16 mei 2014;
- het verweerschrift van de stichting, ingekomen op 6 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Verkoeijen met bijlagen van 4 juli 2014, ingekomen op
7 juli 2014.
2.2
De na te noemen minderjarige [kind 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2014 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn niet verschenen. Wel is namens de moeder haar advocaat mr. Verkoeijen verschenen. Namens de stichting zijn verschenen A. Smeekens (gezinsvoogd) en J. de Klein. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de ouders zijn geboren:
- [kind 1] (verder: [kind 1]), geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2001; - [kind 2] (verder: [kind 2]), geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2004 en
- [kind 3] (verder: [kind 3]), geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2006.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. [kind 1] woont bij zijn vader in [woonplaats] en [kind 2] en [kind 3] wonen sinds 26 juli 2013 bij hun moeder in Duitsland.
3.2
Op 14 augustus 2013 heeft de raad een rapport uitgebracht naar aanleiding van het verzoek van de stichting om een onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van [kind 1], [kind 2] en [kind 3].
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 augustus 2013 zijn [kind 1], [kind 2] en [kind 3] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van zes maanden, met ingang van 22 augustus 2013 tot 22 februari 2014.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de termijn waarvoor [kind 1], [kind 2] en [kind 3] onder toezicht zijn gesteld van de stichting verlengd van 22 februari 2014 tot 22 februari 2015.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Vooreerst is in geschil of de Nederlandse rechter bevoegd is van het inleidend verzoek van de stichting tot verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling kennis te nemen, omdat [kind 2] en [kind 3] sinds 26 juli 2013 bij hun moeder in Duitsland wonen.
4.2
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis) bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend (artikel 8 lid 1 in verbinding met artikel 16 lid 1, sub a, Brussel II-bis). In dit geval is dit de datum van indiening van het verzoek van de stichting bij de rechtbank tot verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde 14 januari 2014. Vast staat dat [kind 2] en [kind 3] op die datum bij hun moeder in Duitsland verbleven.
4.3
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis moet volgens het Hof van Justitie van de EU aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. (Zie HvJ EG 2 april 2009, LJN BI0835, NJ 2009/457; HvJ EU 22 december 2010, LJN BP0411, NJ 2011/500.)
4.5
Tegen de achtergrond van voormelde criteria ligt ter beantwoording voor de vraag waar [kind 2] en [kind 3] op het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek, 14 januari 2014, hun gewone verblijfplaats hadden. In dit kader acht het hof de volgende feiten van belang. De moeder is op 26 april 2013 met [kind 2] en [kind 3] naar Duitsland vertrokken. Volgens de moeder is dit gebeurd met instemming van de vader. Reeds ter zitting bij de rechtbank op 22 augustus 2013 inzake het eerste verzoek tot de ondertoezichtstelling van de drie kinderen, bleek dat de vader niet akkoord was met de verhuizing van [kind 2] en [kind 3] naar de moeder naar Duitsland. Ook ter zitting van de rechtbank inzake de verlenging van de termijn van de ondertoezichtstelling was de vader met de verhuizing niet akkoord. Blijkens de bestreden beschikking is de vader van mening dat alle kinderen bij hem moeten wonen. Door de vader is daarom een teruggeleidingsprocedure gestart. Ten aanzien daarvan zijn ter zitting van het hof stukken overgelegd waaruit blijkt dat door het Amtsgericht Düsseldorf op 23 april 2014 is bepaald dat de moeder wordt verplicht om [kind 2] en [kind 3] terug te brengen naar Nederland. Tegen deze uitspraak van de Duitse rechter is namens de moeder beroep aangetekend, welke procedure thans nog loopt.
Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek was derhalve rechtens nog niet duidelijk waar het hoofdverblijf van [kind 2] en [kind 3] zou zijn en was er tussen de ouders daaromtrent ook geen overeenstemming. De moeder is naar Duitsland verhuisd, omdat haar huidige echtgenoot gelet op zijn verblijfstatus niet in Nederland mag wonen. [kind 2] (9) en [kind 3] (7) zijn geboren in Nederland, hebben de Nederlandse nationaliteit, spreken Nederlands, zijn sinds hun geboorte tot aan hun verhuizing in april 2013 naar Duitsland naar een Nederlandse school gegaan en hebben in Nederland vriendjes en vriendinnetjes. Tot april 2014 verbleven de kinderen iedere veertien dagen een weekend bij hun vader in Nederland. Weliswaar verblijven de kinderen thans voornamelijk bij hun moeder en haar echtgenoot in Duitsland en gaan zij daar naar school, maar naar het oordeel van het hof was op 14 januari 2014 nog geenszins sprake was van integratie van de kinderen in Duitsland en een bestendig verblijf aldaar, mede gelet op de nog lopende teruggeleidingsprocedure.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] op het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek op 14 januari 2014 gelegen is in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de onderhavige zaak.
4.6
De vier grieven van de moeder zijn gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken en beoordelen.
Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Ingevolge artikel 1:256 lid 2 BW kan de duur van de ondertoezichtstelling telkens worden verlengd tot ten hoogste een jaar.
4.7
Ter mondelinge behandeling bij dit hof bleek dat het hoger beroep alleen betreft de verlenging van termijn van de ondertoezichtstellingen van [kind 2] en [kind 3]. De moeder kan zich met deze verlengingen niet verenigen. Zij voert aan dat de situatie bij haar thuis thans wel duidelijk is, nu de gezinsvoogd bij haar thuis in Duitsland is geweest. De kinderen zijn ontspannen en tevreden en hebben het naar hun zin op school in Duitsland. Ze hebben zelfs al vriendjes gemaakt. Ook de schooldirecteur heeft geen zorgen over [kind 2] en [kind 3]. De moeder stelt dat zij rust, regelmaat en stabiliteit kan bieden, dat ze openstaat voor communicatie en deelneemt aan gesprekken. De rechtbank heeft zich volgens de moeder gebaseerd op verouderde informatie. Dat er nog een teruggeleidingsprocedure loopt kan de moeder niet worden tegengeworpen en is bovendien geen rechtvaardiging voor de ondertoezichtstelling, aldus de moeder. Door de rechtbank is ook niet gemotiveerd waaruit de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen zou bestaan. Volgens de moeder is er derhalve niet voldaan aan de wettelijke eisen voor de ondertoezichtstelling en zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot verlenging alsnog af te wijzen.
4.8
De stichting voert verweer en stelt dat de ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk is ter afwending van de bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. De moeder is getrouwd met een in Nederland uitgeprocedeerde asielzoeker en kan daarom niet in Nederland wonen. Er is echter (nog steeds) onvoldoende zicht op de (woon)situatie van de moeder in Duitsland. Zo heeft ze gevraagde stukken ten aanzien van praktische zaken waar in het verleden zorgen over waren, nog steeds niet toegezonden aan de stichting. Dat de woning van de moeder er goed uitziet en de kinderen een ontspannen indruk maken, maakt op zichzelf nog niet dat er voldoende zicht is op de situatie van de moeder. Het contact tussen de stichting en het Jugendamt loopt niet naar tevredenheid, zodat de stichting ook op deze wijze onvoldoende over het gezin wordt geïnformeerd.
De ouders houden zich niet aan de omgangsregeling en door het onderlinge wantrouwen en de gebrekkige communicatie is sprake van een onveilige en onvoorspelbare situatie voor de kinderen die schadelijk is voor hun ontwikkeling. De kinderen zitten klem in een loyaliteitsconflict, hetgeen een ontwikkelingsbedreiging vormt. In januari 2014 is gestart met ‘Ouderschap blijft’ van Youké ter bevordering van de communicatie, maar dit verloopt moeizaam. De lopende teruggeleidingsprocedure, waardoor er nog steeds geen duidelijkheid is over de verblijfplaats van de kinderen, doet hier ook geen goed aan. Omdat de ouders elkaar zo wantrouwen en verwikkeld zijn in een juridische strijd, lukt het hen niet een voorspelbare en stabiele leefsituatie voor de kinderen te creëren.
De stichting verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.9
In zijn rapport van 14 augustus 2013 constateert de raad dat de kinderen zich weliswaar snel aanpassen, maar dat ze een voorspelbare en veilige leef- en opvoedingssituatie nodig hebben met stimulans en uitdaging om hen optimaal te laten groeien in hun ontwikkeling en zelfvertrouwen. De ouders communiceren echter oppervlakkig, ontlopen de eigen verantwoordelijkheid en laten de keus aan de kinderen. De ouders schijnen niet te beseffen welke invloed dat heeft op het gedrag en het gevoel van veiligheid van de kinderen. De onduidelijke relatie tussen de ouders en het feit dat beiden anders omgaan met de specifieke kenmerken van de kinderen, heeft een remmend effect op hun sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van [kind 2] en [kind 3]. De ouders worden in beslag genomen door hun eigen problemen en relaties en zijn onvoldoende in staat een rustige, vertrouwde en stimulerende situatie voor de kinderen te creëren. Met het laten bestaan van onduidelijkheid nemen de risicofactoren voor de ontwikkeling van de kinderen toe. Omdat de situatie nadrukkelijk afbreuk doet aan het sociaal-emotioneel en cognitief functioneren van twee jongste kinderen en het de ingezette hulpverlening niet lukt om ouders gezamenlijk hun gezag te laten uitoefenen, kan de bedreiging niet anders dan door een gedwongen kader worden weggenomen.
De raad adviseert de kinderrechter om de kinderen voor de een periode van zes maanden onder toezicht te stellen.
4.1
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind 2] en [kind 3] nog steeds aanwezig zijn.
Bij de beschikking van 22 augustus 2013 heeft de kinderrechter geoordeeld dat [kind 2] en [kind 3] zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig wordt bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
Met de stichting is het hof van oordeel dat de vaststelling dat de woning van de moeder er verzorgd uitziet en de kinderen een tevreden indruk maken, op zichzelf niet met zich brengt dat het goed gaat met de kinderen. De stichting heeft nog steeds onvoldoende zicht op de situatie van de kinderen, ook omdat gegevensuitwisseling tussen de stichting en het Jugendamt moeizaam verloopt. Ter zitting bleek dat de vader voor deze gegevenswisseling de benodigde toestemming heeft verleend, maar de moeder niet. Niet duidelijk is geworden waarom de moeder deze toestemming niet verleent. De eerder vastgestelde zorgpunten zijn nog steeds niet weggenomen. Zo is de communicatie tussen de ouders nog problematisch en is de omgangsregeling sinds 4 april 2014 niet meer uitgevoerd. Ook de belcontacten zijn gestopt. In januari 2014 is gestart met ‘Ouderschap blijft’ om te trachten de communicatie tussen de ouders te verbeteren, maar dit verloopt moeizaam. De ouders stellen zich ook overigens niet bereidwillig op ten aanzien van de hulpverlening. De moeder komt zonder af te zeggen afspraken niet na en weigert mee te werken aan de situatie dat de gezinsvoogd de kinderen alleen spreekt. Door de stichting zijn wensgesprekken en intensieve oudergesprekken voorgesteld, maar de vader wil dit niet voordat er duidelijkheid is over de teruggeleiding. Ten aanzien van de teruggeleiding is in Duitsland hoger beroep aangetekend door de moeder, waardoor daarover nog steeds geen duidelijkheid bestaat. Naar het hof begrijpt is deze teruggeleidingsprocedure juist het breekpunt geweest in de voortgang van de bestaande omgangsregeling.
Doordat de omgang is gestopt, hebben [kind 2] en [kind 3] geen contact meer met [kind 1] en omgekeerd. De kinderen missen elkaar, maar zitten klem in een loyaliteitsconflict door de houding van de ouders en hun juridische strijd. De kinderen willen niet kiezen en zouden dat, mede ook gelet op hun leeftijd, ook niet hoeven doen. Het hof acht aannemelijk dat [kind 2] en [kind 3] bij het uitblijven van de verzochte verlenging zodanig zullen opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig zullen worden bedreigd en andere middelen buiten een gedwongen kader ter afwending van die bedreiging, naar is te voorzien, zullen falen.
4.11
De vier grieven falen; het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, daarom moeten bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, R.A. Dozy en
J.P. Balkema, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 9 september 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.