In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 september 2014, betreft het de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die op 14 juli 1995 met elkaar zijn gehuwd. De man en de vrouw hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarbij zij zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel, maar andere gemeenschappen van goederen zijn uitgesloten. De peildatum voor de afwikkeling is vastgesteld op 24 november 2011. De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot een echtscheidingsbeschikking op 3 april 2012, gevolgd door een bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland op 28 juni 2013, waarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is geregeld.
In hoger beroep heeft de man zeven grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen, waarbij hij onder andere betaling door de vrouw van een bedrag van € 19.645,94 verzoekt. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij betaling door de man van een bedrag van € 79.453,- verzoekt. Het hof heeft de grieven per onderwerp besproken en heeft vastgesteld dat de negatieve waarde van de ondernemingen van beide partijen moet worden vastgesteld. De man heeft een onderneming met een negatieve waarde van € 30.464,-, terwijl de vrouw een onderneming heeft met een negatieve waarde van € 12.014,-.
Het hof heeft ook de fiscale oudedagsreserve en de belastinglatentie in de beoordeling betrokken. De man heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met een belastinglatentie van € 18.720,-, maar het hof heeft deze latentie vastgesteld op 30% van de waarde van de oudedagsreserve, wat resulteert in een vergoeding van € 5.400,- door de vrouw aan de man. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw moet bewijzen dat zij aan hypotheekrente over een bepaalde periode een bedrag van € 3.360,- diende te betalen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.