2.7Uit de stukken blijkt dat de man het ondernemingsvermogen als volgt heeft verkregen.
In december 1983 zijn de man en de vader van de man een maatschap aangegaan met als doel de exploitatie van een fruitteeltbedrijf. Dat ter zake van de verkrijging van zijn aandeel in deze maatschap door de man schulden zijn aangegaan waarop gedurende het verrekentijdvak uit te verrekenen inkomsten of vermogen is afgelost is niet gesteld of gebleken.
De man en zijn vader hebben samen ten behoeve van de tussen hen bestaande maatschap ieder voor de onverdeelde helft, op 6 januari 1984 de percelen weiland, kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummers [...], [..], [...], [..] en [..] in eigendom verkregen voor een bedrag van ƒ 270.894,-. Het perceel weiland, kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummer [...] hebben de man en zijn vader samen ten behoeve van de tussen hen bestaande maatschap ieder voor de onverdeelde helft op 21 februari 1984 in eigendom verkregen. Deze verkrijgingen zijn gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de Rabobank [plaats] en de hypothecaire inschrijving bedroeg destijds in totaal ƒ 550.000,- (bijlagen 23, 24 en 25 bij het journaalbericht van 13 juni 2014). De hypothecaire inschrijving is gevestigd op ook thans nog tot de onderneming van de man behorende percelen, te weten die kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummers [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], en sectie D nummers [..] en [...]. Uit de jaarrekeningen van de maatschap tussen de man en zijn vader leidt het hof af dat deze onroerende zaken en de daarbij horende hypothecaire schuld bij de Rabobank [plaats] op de balans van deze maatschap zijn opgenomen. De jaarrekeningen over de periode 1984 tot 1991 zijn niet overgelegd. In de jaarrekening 1993, die ook de cijfers over 1992 bevat, zijn deze onroerende zaken, naar het hof moet aannemen, opgenomen evenals de hypotheekschuld aan de Rabobank [plaats], op de balansen 1992 en 1993 voor totaal ƒ 458.500,- (pagina 11 van bijlage 34 bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014). In 1994 wordt er een bedrag van eveneens ƒ 458.500,- nieuw geleend en wordt er ƒ 468.500,- afgelost, zodat het saldo van de schuld op 31 december 1994 ƒ 448.500,- is (pagina 16 van bijlage 35 bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014). Dat saldo is op 31 december 1995 na aflossing van ƒ 30.000,- gedaald tot ƒ 418.500,- (pagina 16 van bijlage 36 bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014). In de bijlage bij het jaarrapport 1995 (bijlage 28a (pagina 17) bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014) staat vermeld dat de zoon deze schuld van de maatschap van ƒ 418.500,- overneemt; deze gaat behoren tot zijn persoonlijke onderneming. De schulden in de persoonlijke onderneming van de man staan gespecificeerd op pagina 21 van deze bijlage; daaronder is ook opgenomen een schuld van ƒ 270.500,- (hypotheek nummer [nr 1]) die naar het hof moet aannemen toegerekend moet worden aan de verkrijging van de hier besproken percelen weiland in 1984. Uit deze jaarrekeningen en de overige jaarrekeningen (van de persoonlijke onderneming van de man over de jaren 1996 tot en met 2005) leidt het hof af dat deze onroerende zaken en de hypothecaire schulden steeds tot het ondernemingsvermogen van de man hebben behoord en dat op de schuld van ƒ 270.500,- jaarlijks is afgelost, waarna in 2005 het nog resterende deel van deze schuld is afgelost (pagina 19 van de jaarrekening 2005; productie 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg). In 2005 zijn overigens alle hypothecaire schulden die de man in 1996 al had en de schulden van de maatschap die hij heeft overgenomen geheel afgelost. Het betreft de hypotheken met de nummers [nr 2], [nr 3], [nr 4] en [nr 1]. Het verloop van de hypothecaire geldleningen en de aflossingen daarop zijn in de balansen van jaar tot jaar goed te volgen. De aflossingen op de hypothecaire geldlening afgesloten voor de verkrijging van deze onroerende zaken zijn, naar het hof moet afleiden uit de jaarrekeningen, telkens geschied uit de geldmiddelen van de onderneming van de maatschap en de persoonlijke onderneming van de man (de ‘cash flow’). De geldmiddelen van de onderneming of de cash flow zijn niet gelijk te stellen aan te verrekenen inkomsten of vermogen. Gedurende het verrekentijdvak is dan ook op de hypothecaire geldlening aangegaan voor de verkrijging van deze onroerende zaken niet afgelost uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Daarmee heeft de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ten aanzien van de verkrijging van deze vermogensbestanddelen ontzenuwd.
De man heeft op 23 februari 1988 in eigendom verkregen de bedrijfsgebouwen met ondergrond, erf, aparte uitrit, boomgaard en cultuurgrond aan de [adres] te [plaats], destijds een gedeelte ter grootte van 3 hectare 13 are en 70 centiare van perceel nummer [..], thans uitmakende de kadastrale percelen gemeente [plaats] sectie E nummer [..], groot 33 are en 17 centiare, nummer [...], groot 54 are en 65 centiare, en [..], groot 2 hectare 35 are en 88 centiare, zodat de totale omvang is 3 hectare 23 are en 70 centiare (waarvan zoals al in 2.5 overwogen ongeveer 10 are is toe te rekenen aan de woning aan de [adres]). De koopsom voor de bedrijfsgebouwen en percelen bedroeg ƒ 235.000,- (€ 106.638,35). De man heeft voor de betaling van deze koopsom een hypothecaire lening gesloten. Uit de balansen van de persoonlijke onderneming van de man vanaf 1993 tot 2005 leidt het hof af dat ook deze onroerende zaken en de daarbij horende hypothecaire schuld geregistreerd onder nummer [nr 3] (die voor een deel ook de financiering voor de woning omvatte) steeds tot het ondernemingsvermogen van de man hebben behoord, de lening onder nummer [nr 3] evenwel niet voor zover deze de financiering van de woning betrof. Het verloop van de hypothecaire geldleningen en de aflossingen daarop zijn in de balansen van jaar tot jaar goed te volgen. Op de lening onder nummer [nr 3] is zoals hiervoor onder B al is overwogen jaarlijks afgelost en is in 2005 het toen resterende deel afgelost. De aflossingen op de hypothecaire geldlening afgesloten voor de verkrijging van deze onroerende zaken zijn, naar het hof moet afleiden uit de jaarrekeningen, telkens geschied uit de geldmiddelen in de onderneming van de man (de ‘cash flow’). De geldmiddelen van de onderneming of de cash flow zijn niet gelijk te stellen aan te verrekenen inkomsten of vermogen. Gedurende het verrekentijdvak is dan ook op de hypothecaire geldlening aangegaan voor de verkrijging van de bedrijfsgebouwen met aanhorigheden niet afgelost uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Daarmee heeft de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ten aanzien van de verkrijging van deze vermogensbestanddelen ontzenuwd.
e maatschap tussen de man en zijn vader is met ingang van 1 januari 1996 ontbonden. De man heeft met ingang van 1 januari 1996 het bedrijf van de ontbonden maatschap voortgezet. Blijkens de akte van bedrijfsoverdracht van 14 augustus 1996 en de akte van rectificatie van 29 december 2005 (bijlage 26 en 27 bij het journaalbericht van 13 juni 2014) is het aandeel van de vader van de man aan de man verbleven. Verder hebben de ouders van de man aan de man tien percelen grond geleverd. Het betreft de percelen gemeente [plaats] sectie D [..] en [...] en sectie E nummers [..], [...], [..], [...], [...], [...], [..] en [..]. In de bedrijfsoverdracht is blijkens de akte van rectificatie ook betrokken de onverdeelde helft van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummers [...], [..], [..], [...] en [..], die de man en zijn vader op 6 januari 1984 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom hadden verkregen en het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie nummer [...], die de man en zijn vader op 21 februari 1984 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom hadden verkregen (zie B hiervoor). De overnamesom bedroeg in totaal ƒ 393.907,-. De man heeft destijds van de koopsom een bedrag van ƒ 175.000,- (€ 79.411,54) voldaan aan zijn ouders. Zijn stelling dat dit bedrag niet is voldaan met geleend geld, maar met liquide middelen uit de onderneming (de ‘cash flow’) die aan hem verbleven, is niet betwist. Niet valt in te zien dat, zoals de vrouw aanvoert, deze liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen behoren te verrekenen vermogen of inkomsten zijn. De ouders van de man hebben het restant van
ƒ 218.907,- (€ 99.335,67) in de vorm van een achtergestelde geldlening aan de man geleend, tegen een rente van 5% per jaar (bijlage 28b bij het journaalbericht van 13 juni 2014). De stand van deze lening op 1 januari 2009 is € 70.004,-. Op deze lening is
€ 29.331,67 afgelost dan wel kwijtgescholden. Ook hier geldt dat deze aflossingen, naar het hof moet afleiden uit de jaarrekeningen, telkens zijn geschied uit de geldmiddelen in de onderneming van de man (de ‘cash flow’). De geldmiddelen van de onderneming of de cash flow zijn niet gelijk te stellen aan te verrekenen inkomsten of vermogen. Voor zover sprake is van kwijtscheldingen op deze lening is evenmin afgelost met te verrekenen inkomsten of vermogen. Gedurende het verrekentijdvak is dan ook op deze geldlening aangegaan voor de verkrijging van het aandeel van de vader in de maatschap niet afgelost uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Daarmee heeft de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ten aanzien van de verkrijging van deze vermogensbestanddelen ontzenuwd.
De onroerende zaken en de daarbij behorende hypothecaire financiering maakten en maken nog steeds onderdeel uit van het ondernemingsvermogen van de man. De man heeft het gebruik en genot van deze onroerende zaken ingebracht in de (onder)maatschap die in de periode 1990 tot en met 2005 tussen de man en de vrouw heeft bestaan. Uit de jaarrekeningen blijkt dat in elke geval in de periode 1997 tot 2005 ten laste van deze (onder)maatschap aan de man een vergoeding voor het gebruik en genot van de aan de hem buiten de maatschap om (‘buitenvennootschappelijk’) toebehorende onroerende zaken is betaald. Tussen partijen staat vast dat ook in de jaren 1990 tot 1996 een dergelijke vergoeding is betaald. De vergoeding stond telkens (elk jaar) gelijk aan de kosten en de afschrijvingen ten aanzien van deze onroerende zaken in het betreffende jaar, zodat er in de zogeheten persoonlijke of ‘buitenvennootschappelijke’ onderneming geen winst of verlies was. De aflossingen die de man vervolgens op de (‘buitenvennootschappelijke’) hypothecaire geldleningen heeft gedaan zijn dan ook niet gedaan ten laste van te verrekenen inkomsten (winst) of vermogen. Volgens voormelde jaarstukken bedroeg het resultaat van de persoonlijke onderneming van de man in de jaren 1997 tot en met 2005 nihil.