ECLI:NL:GHARL:2014:8523

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
200.114.137
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van te verrekenen vermogen en periodiek verrekenbeding in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 november 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen, waaronder onroerend goed en ondernemingsvermogen. Het hof heeft eerder op 3 april 2014 een tussenbeschikking gegeven, waarin het hof de peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op 1 januari 2009 heeft vastgesteld. In deze beschikking is bepaald dat de woning van de man tot het te verrekenen vermogen behoort voor 65/100e van de waarde op de peildatum. Echter, tijdens de mondelinge behandeling op 26 juni 2014 heeft de vrouw gesteld dat de hypotheekschuld op de woning eind 2007 volledig was afgelost, wat het hof aanleiding gaf om terug te komen op de eerdere beslissing. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gehele waarde van de woning op de peildatum tot het te verrekenen vermogen van de man behoort.

Daarnaast heeft het hof de vraag beantwoord of het ondernemingsvermogen van de man is gevormd uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Het hof heeft vastgesteld dat de man het ondernemingsvermogen heeft verkregen met liquide middelen uit zijn onderneming en niet met te verrekenen inkomsten. De vrouw heeft geen bewijs geleverd voor haar stelling dat het ondernemingsvermogen is gevormd uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Het hof heeft de verdeling van de auto’s tussen partijen geregeld en bepaald dat de netto-opbrengst na verkoop van deze auto’s bij helfte zal worden gedeeld. De man is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 91.715,94 aan de vrouw ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2012 is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.137
(zaaknummer rechtbank Arnhem 211189)
beschikking van de familiekamer van 6 november 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. ing. A. van Weverwijk te Geldermalsen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.H.M. Mooren-van Weereld te 's-Hertogenbosch.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 3 april 2014 een tussenbeschikking gegeven en neemt de inhoud van die beschikking hier over.
1.2
Ingevolge deze tussenbeschikking heeft op 26 juni 2014 een voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Mooren-van Weereld van 13 juni 2014 met de bijlagen A en 1
tot en met 45, ingekomen op 16 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 13 juni 2014 met bijlage, ingekomen op
17 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 17 juli 2014 met als bijlage een brief van
diezelfde datum, ingekomen op 18 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Mooren-van Weereld van 5 augustus 2014 met als bijlage een
brief van diezelfde datum met bijlagen, ingekomen op 6 augustus 2014.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 3 april 2014, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die tussenbeschikking heeft het hof:
  • bepaald dat 1 januari 2009 peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is;
  • bepaald dat de woning aan de [adres] te [plaats] tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort voor 65/100e van de waarde op 1 januari 2009 en dat het hof voornemens is een deskundige te benoemen om de waarde van de woning vrij van huur en gebruik op de peildatum vast te stellen;
  • overwogen dat het ondernemingsvermogen van de man vermoed wordt geheel te zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten en tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort, behoudens tegenbewijs en behoudens de toepassing van artikel 1:136 lid 1 tweede volzin BW en de man in de gelegenheid gesteld in het geding te brengen:
  • een overzicht van alle onroerende zaken die tot de onderneming van de man behoren op de peildatum met daarbij behorende kadastrale en hypothecaire uittreksels en de akten van levering en de hypotheekakten die daarop betrekking hebben;
  • een overzicht waaruit blijkt op welke wijze deze onroerende zaken zijn gefinancierd en, zo daarvoor hypothecaire leningen zijn aangegaan, het verloop daarvan tot aan de peildatum met inbegrip van de betaling van rente en aflossing en de herkomst van de middelen die daarvoor is gebruikt;
  • de jaarstukken van de maatschap en van de onderneming van de man over het jaar 2003.
  • de akte van bedrijfsoverdracht van 14 augustus 1996 met de bijlagen met nadere uitlating over de berekening van de koopsom;
  • de man in de gelegenheid gesteld om over te leggen een overzicht van al zijn goederen en schulden op de peildatum, met gegevens omtrent de verkrijging en de financiering daarvan alsmede in ieder geval de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het belastingjaar 2008.
  • de vrouw in de gelegenheid gesteld om over te leggen een overzicht van al haar goederen en schulden op de peildatum, met gegevens omtrent de verkrijging en de financiering daarvan alsmede in ieder geval de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het belastingjaar 2008.
  • een voortzetting van de mondelinge behandeling bepaald.
Het (te verrekenen) vermogen aan de zijde van de man (vervolg)
a. De woning aan de [adres] te [plaats] en de daarbij horende hypotheekschuld
2.3
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 3 april 2014 in rechtsoverweging 5.6 overwogen dat deze woning tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort voor een deel van de waarde op 1 januari 2009 vermenigvuldigd met een breuk met als teller de aflossingen die zijn gedaan tot 1 januari 2009 en als noemer de oorspronkelijke hypotheekschuld. Het hof heeft vervolgens uit het e-mailbericht van 31 december 2008 van de accountant van de man (productie 6 beroepschrift) afgeleid dat de aflossingen € 51.607,- en de oorspronkelijke hypotheekschuld € 79.412,- bedragen, zodat (afgerond) 65/100e van de waarde op de peildatum tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort. Het hof ziet aanleiding terug te komen op deze bindende eindbeslissing, nu de vrouw onweersproken stelt dat de gehele hypotheekschuld die op de woning betrekking heeft eind 2007 volledig is afgelost (pagina 7-9 van de brief bij het journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 17 juli 2014). Het hof is van oordeel dat niet 65/100e, maar de gehele waarde van de woning op de peildatum tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort. Tijdens de mondelinge behandeling van 26 juni 2014 is gesproken over de waarde van de woning. De man heeft daar een bedrag van € 200.000,- genoemd. De vrouw heeft in haar brief bij het journaalbericht van 17 juli 2014 bepleit voor de waardering uit te gaan van het in haar opdracht gemaakte taxatierapport van Van Hoven & Oomen (productie 6 bij de brief aan de vrouw aan de rechtbank van 27 mei 2011), dat zij zeer gedetailleerd en uitvoering noemt. Daarin is aan de woning aan de [adres] en het woonerf van ongeveer 500 m2 een waarde toegekend van € 150.000,- respectievelijk € 50.000,-, in totaal € 200.000,-. De man heeft dit vervolgens niet betwist. Het hof zal mede gelet op de uitlating van de man ter mondelinge behandeling de vrouw volgen in dit niet weersproken voorstel en de woning voor een waarde van € 200.000,- tot het te verrekenen vermogen rekenen.
b. vermogen behorende tot de onderneming van de man (eenmanszaak genaamd ‘[verweerder]’ te [plaats])
2.4
Uit de stukken die de man bij het journaalbericht van 13 juni 2014 heeft overgelegd blijkt ten aanzien van de verkrijging door de man van het ondernemingsvermogen en de financiering daarvan het volgende.
2.5
De samenstelling van het ondernemingsvermogen op 1 januari 2009 blijkt uit de jaarrekening over 2008, in het bijzonder uit de balans per 31 december 2008 die in eerste aanleg als productie 5 bij het verweerschrift op het verzoek tot echtscheiding is overgelegd. Onder de bedrijfsgebouwen en terreinen die onder materiële vaste activa zijn opgenomen zijn blijkens productie A alsmede de producties 1 tot en met 19, zoals overgelegd bij het voormelde journaalbericht van 13 juni 2014, begrepen de percelen kadastraal bekend als gemeente [plaats] sectie D nummers [..] en [...] en sectie E nummers [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...] en [..]. De totale omvang is 22 hectare en 28 are. De woning met ondergrond uitrit en tuin aan de [adres], die niet tot het ondernemingsvermogen behoort, maakt onderdeel uit van het perceel nummer [..], dat in totaal groot is 2 hectare 35 are en 88 centiare, en beslaat gelet op de akte van levering van
23 februari 1988 (rechtsoverweging 3.5 van de tussenbeschikking) 10 are daarvan. Blijkens het in opdracht van de vrouw gemaakte taxatierapport van Van Hoven & Oomen (productie 6 bij de brief aan de vrouw aan de rechtbank van 27 mei 2011) is het woonerf ongeveer 5 are groot.
2.6
Het hof dient thans de vraag te beantwoorden of en in hoeverre de verkrijging door de man van het ondernemingsvermogen is geschied ten laste van te verrekenen inkomsten en vermogen.
2.7
Uit de stukken blijkt dat de man het ondernemingsvermogen als volgt heeft verkregen.
In december 1983 zijn de man en de vader van de man een maatschap aangegaan met als doel de exploitatie van een fruitteeltbedrijf. Dat ter zake van de verkrijging van zijn aandeel in deze maatschap door de man schulden zijn aangegaan waarop gedurende het verrekentijdvak uit te verrekenen inkomsten of vermogen is afgelost is niet gesteld of gebleken.
De man en zijn vader hebben samen ten behoeve van de tussen hen bestaande maatschap ieder voor de onverdeelde helft, op 6 januari 1984 de percelen weiland, kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummers [...], [..], [...], [..] en [..] in eigendom verkregen voor een bedrag van ƒ 270.894,-. Het perceel weiland, kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummer [...] hebben de man en zijn vader samen ten behoeve van de tussen hen bestaande maatschap ieder voor de onverdeelde helft op 21 februari 1984 in eigendom verkregen. Deze verkrijgingen zijn gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de Rabobank [plaats] en de hypothecaire inschrijving bedroeg destijds in totaal ƒ 550.000,- (bijlagen 23, 24 en 25 bij het journaalbericht van 13 juni 2014). De hypothecaire inschrijving is gevestigd op ook thans nog tot de onderneming van de man behorende percelen, te weten die kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummers [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], [...], [..], en sectie D nummers [..] en [...]. Uit de jaarrekeningen van de maatschap tussen de man en zijn vader leidt het hof af dat deze onroerende zaken en de daarbij horende hypothecaire schuld bij de Rabobank [plaats] op de balans van deze maatschap zijn opgenomen. De jaarrekeningen over de periode 1984 tot 1991 zijn niet overgelegd. In de jaarrekening 1993, die ook de cijfers over 1992 bevat, zijn deze onroerende zaken, naar het hof moet aannemen, opgenomen evenals de hypotheekschuld aan de Rabobank [plaats], op de balansen 1992 en 1993 voor totaal ƒ 458.500,- (pagina 11 van bijlage 34 bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014). In 1994 wordt er een bedrag van eveneens ƒ 458.500,- nieuw geleend en wordt er ƒ 468.500,- afgelost, zodat het saldo van de schuld op 31 december 1994 ƒ 448.500,- is (pagina 16 van bijlage 35 bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014). Dat saldo is op 31 december 1995 na aflossing van ƒ 30.000,- gedaald tot ƒ 418.500,- (pagina 16 van bijlage 36 bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014). In de bijlage bij het jaarrapport 1995 (bijlage 28a (pagina 17) bij het journaalbericht van de man van 13 juni 2014) staat vermeld dat de zoon deze schuld van de maatschap van ƒ 418.500,- overneemt; deze gaat behoren tot zijn persoonlijke onderneming. De schulden in de persoonlijke onderneming van de man staan gespecificeerd op pagina 21 van deze bijlage; daaronder is ook opgenomen een schuld van ƒ 270.500,- (hypotheek nummer [nr 1]) die naar het hof moet aannemen toegerekend moet worden aan de verkrijging van de hier besproken percelen weiland in 1984. Uit deze jaarrekeningen en de overige jaarrekeningen (van de persoonlijke onderneming van de man over de jaren 1996 tot en met 2005) leidt het hof af dat deze onroerende zaken en de hypothecaire schulden steeds tot het ondernemingsvermogen van de man hebben behoord en dat op de schuld van ƒ 270.500,- jaarlijks is afgelost, waarna in 2005 het nog resterende deel van deze schuld is afgelost (pagina 19 van de jaarrekening 2005; productie 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg). In 2005 zijn overigens alle hypothecaire schulden die de man in 1996 al had en de schulden van de maatschap die hij heeft overgenomen geheel afgelost. Het betreft de hypotheken met de nummers [nr 2], [nr 3], [nr 4] en [nr 1]. Het verloop van de hypothecaire geldleningen en de aflossingen daarop zijn in de balansen van jaar tot jaar goed te volgen. De aflossingen op de hypothecaire geldlening afgesloten voor de verkrijging van deze onroerende zaken zijn, naar het hof moet afleiden uit de jaarrekeningen, telkens geschied uit de geldmiddelen van de onderneming van de maatschap en de persoonlijke onderneming van de man (de ‘cash flow’). De geldmiddelen van de onderneming of de cash flow zijn niet gelijk te stellen aan te verrekenen inkomsten of vermogen. Gedurende het verrekentijdvak is dan ook op de hypothecaire geldlening aangegaan voor de verkrijging van deze onroerende zaken niet afgelost uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Daarmee heeft de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ten aanzien van de verkrijging van deze vermogensbestanddelen ontzenuwd.
De man heeft op 23 februari 1988 in eigendom verkregen de bedrijfsgebouwen met ondergrond, erf, aparte uitrit, boomgaard en cultuurgrond aan de [adres] te [plaats], destijds een gedeelte ter grootte van 3 hectare 13 are en 70 centiare van perceel nummer [..], thans uitmakende de kadastrale percelen gemeente [plaats] sectie E nummer [..], groot 33 are en 17 centiare, nummer [...], groot 54 are en 65 centiare, en [..], groot 2 hectare 35 are en 88 centiare, zodat de totale omvang is 3 hectare 23 are en 70 centiare (waarvan zoals al in 2.5 overwogen ongeveer 10 are is toe te rekenen aan de woning aan de [adres]). De koopsom voor de bedrijfsgebouwen en percelen bedroeg ƒ 235.000,- (€ 106.638,35). De man heeft voor de betaling van deze koopsom een hypothecaire lening gesloten. Uit de balansen van de persoonlijke onderneming van de man vanaf 1993 tot 2005 leidt het hof af dat ook deze onroerende zaken en de daarbij horende hypothecaire schuld geregistreerd onder nummer [nr 3] (die voor een deel ook de financiering voor de woning omvatte) steeds tot het ondernemingsvermogen van de man hebben behoord, de lening onder nummer [nr 3] evenwel niet voor zover deze de financiering van de woning betrof. Het verloop van de hypothecaire geldleningen en de aflossingen daarop zijn in de balansen van jaar tot jaar goed te volgen. Op de lening onder nummer [nr 3] is zoals hiervoor onder B al is overwogen jaarlijks afgelost en is in 2005 het toen resterende deel afgelost. De aflossingen op de hypothecaire geldlening afgesloten voor de verkrijging van deze onroerende zaken zijn, naar het hof moet afleiden uit de jaarrekeningen, telkens geschied uit de geldmiddelen in de onderneming van de man (de ‘cash flow’). De geldmiddelen van de onderneming of de cash flow zijn niet gelijk te stellen aan te verrekenen inkomsten of vermogen. Gedurende het verrekentijdvak is dan ook op de hypothecaire geldlening aangegaan voor de verkrijging van de bedrijfsgebouwen met aanhorigheden niet afgelost uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Daarmee heeft de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ten aanzien van de verkrijging van deze vermogensbestanddelen ontzenuwd.
e maatschap tussen de man en zijn vader is met ingang van 1 januari 1996 ontbonden. De man heeft met ingang van 1 januari 1996 het bedrijf van de ontbonden maatschap voortgezet. Blijkens de akte van bedrijfsoverdracht van 14 augustus 1996 en de akte van rectificatie van 29 december 2005 (bijlage 26 en 27 bij het journaalbericht van 13 juni 2014) is het aandeel van de vader van de man aan de man verbleven. Verder hebben de ouders van de man aan de man tien percelen grond geleverd. Het betreft de percelen gemeente [plaats] sectie D [..] en [...] en sectie E nummers [..], [...], [..], [...], [...], [...], [..] en [..]. In de bedrijfsoverdracht is blijkens de akte van rectificatie ook betrokken de onverdeelde helft van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie E nummers [...], [..], [..], [...] en [..], die de man en zijn vader op 6 januari 1984 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom hadden verkregen en het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie nummer [...], die de man en zijn vader op 21 februari 1984 ieder voor de onverdeelde helft in eigendom hadden verkregen (zie B hiervoor). De overnamesom bedroeg in totaal ƒ 393.907,-. De man heeft destijds van de koopsom een bedrag van ƒ 175.000,- (€ 79.411,54) voldaan aan zijn ouders. Zijn stelling dat dit bedrag niet is voldaan met geleend geld, maar met liquide middelen uit de onderneming (de ‘cash flow’) die aan hem verbleven, is niet betwist. Niet valt in te zien dat, zoals de vrouw aanvoert, deze liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen behoren te verrekenen vermogen of inkomsten zijn. De ouders van de man hebben het restant van
ƒ 218.907,- (€ 99.335,67) in de vorm van een achtergestelde geldlening aan de man geleend, tegen een rente van 5% per jaar (bijlage 28b bij het journaalbericht van 13 juni 2014). De stand van deze lening op 1 januari 2009 is € 70.004,-. Op deze lening is
€ 29.331,67 afgelost dan wel kwijtgescholden. Ook hier geldt dat deze aflossingen, naar het hof moet afleiden uit de jaarrekeningen, telkens zijn geschied uit de geldmiddelen in de onderneming van de man (de ‘cash flow’). De geldmiddelen van de onderneming of de cash flow zijn niet gelijk te stellen aan te verrekenen inkomsten of vermogen. Voor zover sprake is van kwijtscheldingen op deze lening is evenmin afgelost met te verrekenen inkomsten of vermogen. Gedurende het verrekentijdvak is dan ook op deze geldlening aangegaan voor de verkrijging van het aandeel van de vader in de maatschap niet afgelost uit te verrekenen inkomsten of vermogen. Daarmee heeft de man het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW ten aanzien van de verkrijging van deze vermogensbestanddelen ontzenuwd.
De onroerende zaken en de daarbij behorende hypothecaire financiering maakten en maken nog steeds onderdeel uit van het ondernemingsvermogen van de man. De man heeft het gebruik en genot van deze onroerende zaken ingebracht in de (onder)maatschap die in de periode 1990 tot en met 2005 tussen de man en de vrouw heeft bestaan. Uit de jaarrekeningen blijkt dat in elke geval in de periode 1997 tot 2005 ten laste van deze (onder)maatschap aan de man een vergoeding voor het gebruik en genot van de aan de hem buiten de maatschap om (‘buitenvennootschappelijk’) toebehorende onroerende zaken is betaald. Tussen partijen staat vast dat ook in de jaren 1990 tot 1996 een dergelijke vergoeding is betaald. De vergoeding stond telkens (elk jaar) gelijk aan de kosten en de afschrijvingen ten aanzien van deze onroerende zaken in het betreffende jaar, zodat er in de zogeheten persoonlijke of ‘buitenvennootschappelijke’ onderneming geen winst of verlies was. De aflossingen die de man vervolgens op de (‘buitenvennootschappelijke’) hypothecaire geldleningen heeft gedaan zijn dan ook niet gedaan ten laste van te verrekenen inkomsten (winst) of vermogen. Volgens voormelde jaarstukken bedroeg het resultaat van de persoonlijke onderneming van de man in de jaren 1997 tot en met 2005 nihil.
2.8
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de man het vermoeden dat zijn ondernemingsvermogen is gevormd ten laste van te verrekenen vermogen of inkomsten heeft ontzenuwd. De betalingen voor de verschillende verkrijgingen zijn hetzij gedaan met liquide middelen van de (persoonlijke) onderneming van de man hetzij ten laste van hypothecaire geldleningen waarop naar uit de jaarrekeningen blijkt uit de liquide middelen van die onderneming is afgelost. Betalingen en aflossingen zijn aldus geschied uit de cash flow van de (persoonlijke) onderneming van de man en hebben niet plaatsgevonden met te verrekenen inkomsten of vermogen. De liquide middelen van de (persoonlijke) onderneming van de man zijn immers niet gelijk te stellen aan te verrekenen vermogen of inkomsten.
2.9
Op de vrouw rust de bewijslast voor de stelling dat het ondernemingsvermogen is gevormd uit te verrekenen inkomsten of vermogen. De vrouw heeft geen bewijs aangebracht en ook geen nader bewijs aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve toe te laten tot het bewijs van haar stelling.
c. verdere vermogen van de man
2.1
Uit de stukken die in het geding zijn gebracht (fiscaal rapport 2008; productie 14 bij het verweerschrift in eerste aanleg) concludeert het hof dat het overige te verrekenen vermogen van de man naast de woning en het ondernemingsvermogen bestaat uit een bankrekening bij de Rabobank (Rabo Betaalpakket) onder nummer [rekeningnummer] met een saldo op de peildatum van € 4.384,-. Ten aanzien van deze rekening heeft de man het vermoeden dat dit saldo is gevormd uit te verrekenen inkomsten niet ontzenuwd.
Het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw
2.11
Uit de stukken die in het geding zijn gebracht (fiscaal rapport 2008; bijlage bij het journaalbericht van mr. Van Weverwijk van 13 juni 2014) concludeert het hof dat het vermogen van de vrouw bestaat uit een bankrekening bij de Rabobank (Rabo Betaalpakket) onder nummer [rekeningnummer] met een saldo op de peildatum van € 161,-, een bankrekening Rabo internetbonussparen met een saldo van € 11.665,- en een keuzedeposito bij de SNS met een saldo van € 145.000,-. Het totaal van deze rekeningen is € 156.826,-. Ten aanzien van deze rekeningen heeft de vrouw het vermoeden dat de saldi zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten niet ontzenuwd. Voor zover dit vermogen is te herleiden tot de uitkering van
€ 115.000,- die de vrouw ter gelegenheid van de ontbinding van de maatschap tussen de man en de vrouw in 2005 heeft ontvangen geldt dit evenzeer. Dit bedrag is aan de vrouw uitgekeerd in verband met haar gerechtigdheid in de maatschap. Deze maatschap is tijdens het huwelijk aangegaan; de vrouw heeft daarin haar kennis, arbeid, vlijt en relaties en vergunningen ingebracht (artikel 4 van de maatschapsovereenkomst; productie 16 verweerschrift in eerste aanleg). Van enige andere inbreng van de vrouw is niet gebleken. Het hof moet het dan ook ervoor houden dat haar aandeel in het vermogen van de maatschap en de daarmee verband houdende uitkering geheel is terug te voeren op de arbeid van de vrouw en de winst die aan haar is toegekend. De man heeft evenwel het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw beperkt tot haar inkomsten over de jaren 2006 tot en met 2008 (verweerschrift in hoger beroep onder nummer 58). Het hof zal het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw dan ook vaststellen op € 156.826,- -/- € 115.000,- = € 41.826,-.
verdeling of verrekening waarde van de auto's
2.12
Het hof heeft in rechtsoverweging 5.12 van de tussenbeschikking van 3 april 2014 beslist dat op grond van artikel 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden de auto’s geacht worden toe te behoren aan ieder van de echtgenoten voor de helft, met uitzondering van de Volvo, met kenteken nummer [kenteken 1] en de Mercury, met kenteken nummer [kenteken 2], die tot het ondernemingsvermogen van de man behoren. Anders dan het hof heeft overwogen in de tussenbeschikking, waarin het hof aanleiding zag de auto’s aan de man toe te delen en een deskundige te benoemen om de actuele waarde van deze auto’s te bepalen, zal het hof gelet op het debat tussen partijen over de verdeling van deze auto’s op de mondelinge behandeling van 26 juni 2014 bepalen dat partijen de netto-opbrengst na verkoop van deze auto’s bij helfte zullen delen.
schadevergoeding bestrijdingsmiddelen (grief 4)
2.13
In rechtsoverweging 5.13 van de tussenbeschikking van 3 april 2014 heeft het hof met de rechtbank geoordeeld dat de schadevergoeding van bestrijdingsmiddelenfabrikant Bayer Cropscience B.V. reeds was verdisconteerd in de uittredingsvergoeding, die de vrouw heeft ontvangen, zodat grief 4 van de vrouw faalt. Het hof ziet in hetgeen de vrouw thans aanvoert geen aanleiding tot heroverweging van deze bindende eindbeslissing, die is gebaseerd op de uitvoerig gemotiveerde overwegingen van de rechtbank. Dat [A] onjuiste informatie zou hebben gegeven ten aanzien van de aflossing van de hypothecaire geldlening voor de woning is op zich onvoldoende om beëdigde verklaringen van hem over andere punten onbetrouwbaar te achten. Dat de waarde van de claim ten tijde van de ontbinding niet kon worden bepaald betekent nog niet dat daarmee bij de overeenkomst tot ontbinding van de maatschap geen rekening is gehouden. Nu het ondernemingsvermogen van de man niet tot zijn te verrekenen vermogen behoort is verrekening van de schadevergoeding in dat kader evenmin aan de orde.
slotsom
2.14
Grief 2 en 4 van de vrouw falen. Grief 1 van de vrouw slaagt. Het hof stelt op grond van het vorenstaande het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man op € 204.384,-. en aan de zijde van de vrouw op € 41.826,-, zodat de man aan de vrouw in verband met de uitvoering van het periodiek verrekenbeding nog moet uitkeren € 81.279,-. De man dient daarnaast aan de vrouw een bedrag van € 10.436,94 te betalen, zodat hij ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen in totaal aan haar moet betalen € 91.715,94. Grief 3 van de vrouw slaagt in zoverre dat het hof zal bepalen dat partijen de netto-opbrengst na verkoop van de auto’s van partijen bij helfte zullen delen. Het hof zal omwille van de duidelijkheid de bestreden beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2012 vernietigen en opnieuw beschikkende beslissen als volgt.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2012 en opnieuw beschikkende;
bepaalt dat partijen de netto-opbrengst van de auto’s die hen samen toebehoren na verkoop zullen delen;
bepaalt dat de man aan de vrouw € 91.715,94 dient te betalen ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 6 november 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.