ECLI:NL:GHARL:2014:9825

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13/01226
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake buitenlandse bankrekening en schending informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur was vastgesteld met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had geen buitenlandse bankrekening aangegeven in zijn aangifte en werd geconfronteerd met vragen van de Inspecteur over een rekening bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur stelde dat de belanghebbende niet voldeed aan zijn informatieverplichting en handhaafde de informatiebeschikking na bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 17 september 2014 in Arnhem zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord. De Inspecteur had informatie ontvangen over bankrekeningen bij KB-Lux en stelde dat de belanghebbende niet adequaat had gereageerd op de vragen over zijn buitenlandse rekening. De belanghebbende ontkende dat hij rekeninghouder was en voerde aan dat hij zijn aangifte volledig en juist had gedaan. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur op basis van eerdere veroordelingen en het vermoeden dat de belanghebbende nog steeds over de rekening beschikte, gerechtigd was om informatie te vragen.

Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting had voldaan en dat de Inspecteur de informatiebeschikking terecht had vastgesteld. De informatiebeschikking werd in stand gelaten en de belanghebbende kreeg een nieuwe termijn om aan de verplichtingen te voldoen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01226
uitspraakdatum: 16 december 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 november 2013, nummer AWB 13/1272, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft ten aanzien van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een informatiebeschikking vastgesteld.
1.2
De Inspecteur heeft de informatiebeschikking na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) op 21 november 2013 ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de Rechtbank belanghebbende een termijn van vier weken gesteld, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak van de Rechtbank is verzonden, om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B], namens de Inspecteur, bijgestaan door [C] en [D]. De behandeling ter zitting heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van de zaak met het nummer 13/01227.
1.7
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Inspecteur heeft informatie ontvangen over bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB‑Lux) aangehouden bankrekeningen.
2.2
Op basis van deze informatie is een strafrechtelijke procedure tegen belanghebbende in gang gezet. Bij arrest van de strafkamer van het Hof van 21 december 2006 (hierna: het strafrecht-arrest) is belanghebbende veroordeeld voor het opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB/PVV voor de jaren 1995 tot en met 1998. Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende in die jaren heeft beschikt over een rekening bij de KB-Lux.
2.3
Op 25 november 2010 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2009 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende geen buitenlandse bankrekening aangegeven.
2.4
In zijn brief van 29 augustus 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd om een opgave van de saldi van de buitenlandse spaarrekening op 1 januari 2009 en 31 december 2009. Belanghebbende heeft op deze vragenbrief geantwoord dat er geen buitenlandse spaarrekeningen zijn.
2.5
In zijn brief van 23 juli 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen af te wijken van de aangifte IB/PVV 2009, omdat belanghebbende op 31 januari 1994 over een rekening bij de KB-Lux beschikte met een saldo van f 412.187 (€ 187.042).
2.6
In zijn brief van 17 oktober 2012 heeft de Inspecteur onder intrekking van voornoemde brief van 23 juli 2012 aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd waarin hij onder verwijzing naar de artikelen 47 en 49 van de AWR de volgende vragen heeft gesteld:
“1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
2.7
Belanghebbende heeft hierop in zijn brief van 16 november 2012 geantwoord dat hij de aangifte IB/PVV 2009 volledig en juist heeft gedaan.
2.8
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting in de zin van de artikelen 47 en 49 van de AWR heeft voldaan, omdat belanghebbende niet adequaat op de vragenbrief van 17 oktober 2012 heeft gereageerd. De Inspecteur heeft op 19 november 2012 de onderhavige informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR gegeven ten aanzien van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 (hierna: de informatiebeschikking).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven en of hij bij het vaststellen daarvan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vernietiging van de informatiebeschikking.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.2
Artikel 49, eerste lid, van de AWR luidt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
4.3
Het met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang:
“Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag (…) niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).”
4.4
Voor de beoordeling of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven, is van belang of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van de artikelen 47 en 49 van de AWR. De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende daaraan niet heeft voldaan. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat na de gemotiveerde betwisting door belanghebbende op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken, dat het verstrekken van de gevraagde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing van belanghebbende van belang kan zijn en dat belanghebbende de gegevens en inlichtingen niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft verstrekt.
4.5
De Inspecteur draagt hiervoor aan dat belanghebbende een rekening heeft of heeft gehad bij de KB-lux tot een aanzienlijk bedrag. Voor de onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar het onder 2.2 genoemde strafrecht-arrest.
4.6
Belanghebbende ontkent dat hij rekeninghouder is of is geweest en draagt verder aan dat de Inspecteur geen belang heeft bij het opvragen van de informatie als verzocht in de informatiebeschikking, omdat niet op basis van informatie over 1994 aangenomen mag worden dat er in 2009 nog een heffingsbelang bestaat. Belanghebbende stelt dat hij volledig en naar waarheid aangifte heeft gedaan en inlichtingen heeft verstrekt. Daarnaast volgt uit het uitgavenpatroon van belanghebbende niet dat hij over een zo groot vermogen beschikt als de Inspecteur stelt. De Inspecteur heeft volgens belanghebbende de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden bij het vaststellen van de informatiebeschikking en meer in het bijzonder het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.7
Het Hof overweegt het volgende. Artikel 47 van de AWR geeft de inspecteur ruime bevoegdheden aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (HR 8 januari 1986, nr. 23034, BNB 1986/128). Voor het bestaan van de verplichting gevraagde gegevens te verstrekken is voldoende dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige van belang zouden kunnen zijn (HR 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268). Inzake door de inspecteur gestelde vragen naar een buitenlandse bankrekening heeft de Hoge Raad overwogen dat de bevoegdheid van een inspecteur tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47 van de AWR niet vereist dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de belanghebbende in de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte; een redelijk vermoeden ter zake is voldoende (HR 1 november 2013, nr. 12/02792, ECLI:NL:HR:2013:1017, BNB 2013/255).
4.8
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207, overwogen dat de inspecteur die een boete heeft opgelegd aan een belastingplichtige met een KB-Lux-rekening, in geval van een geschil in beginsel met gebruik van een bewijsvermoeden kan voldoen aan de op hem rustende last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd. Dienaangaande heeft de Hoge Raad overwogen:
“Het betreft dan een geval waarin vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (…)
Ook het bewijs dat van de belastingplichtige over het jaar 1995 of enig later jaar te weinig vermogensbelasting en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven ter zake van tegoeden bij KB-Lux of rente-inkomsten daaruit, kan in gevallen als hiervoor in 3.5.1 bedoeld worden ontleend aan een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden.”
4.9
Het verzoek van de Inspecteur om het verstrekken van inlichtingen en gegevens steunt op het strafrecht-arrest waarin voor de jaren 1995 tot en met 1998 is geoordeeld dat wettig en overtuigend is bewezen dat belanghebbende rekeninghouder bij KB-Lux is geweest en dat er op 31 januari 1994 sprake was van een aanzienlijk saldo van meer dan ƒ 100.000. Het verzoek is ook gebaseerd op de ervaringsregel, dat een aanzienlijke tegoed zoals belanghebbende dat heeft aangehouden, in het algemeen niet uit het vermogen van een rekeninghouder pleegt te verdwijnen (vgl. BNB 2013/207 en HR 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713, BNB 2013/260). Alsdan heeft de Inspecteur een redelijk vermoeden dat belanghebbende in 2009 nog over de rekening beschikte en is hij bevoegd vragen te stellen op de voet van artikel 47 van de AWR.
4.1
Belanghebbende stelt dat hij de gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, door te antwoorden dat er geen buitenlandse bankrekeningen zijn en dat hij de aangifte IB/PVV 2009 volledig en juist heeft gedaan. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het Hof niet alle vragen van de Inspecteur beantwoord. Ervan uitgaande dat belanghebbende in 2009 niet meer over een KB-Lux-rekening beschikt, heeft belanghebbende de vraag waar het aanzienlijke saldo van de KB-Lux-rekening dan wordt aangehouden of waarvoor het is aangewend niet beantwoord.
4.11
Mocht het antwoord van belanghebbende zo uitgelegd moeten worden dat “er geen buitenlandse bankrekeningen zijn of zijn geweest”, dan is dat antwoord eveneens onvoldoende. Na het strafrecht-arrest waarin is vastgesteld dat belanghebbende in 1995 tot en met 1998 over een bankrekening bij de KB-Lux beschikte, kan belanghebbende niet met een blote ontkenning volstaan dat er geen buitenlandse bankrekening is geweest. De Inspecteur heeft dus terecht gesteld dat niet aan de informatieverplichting is voldaan. Hieraan doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, KB-Lux geen informatie wil geven, omdat de onder 2.1 genoemde informatie uit diefstal afkomstig is. Belanghebbende kan zijn ontkenning immers ook op andere wijze onderbouwen dan door een verklaring van de KB-Lux.
4.12
Belanghebbende stelt dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat de Inspecteur onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij de vragen heeft gesteld. Daarnaast heeft de Inspecteur volgens belanghebbende het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden, omdat hij zonder onderbouwing stelt dat het saldo op 31 januari 1994 van de KB-Lux-rekening in het jaar 2009 nog steeds in het vermogen aanwezig is, terwijl hij geen onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten en uitgaven van belanghebbende na 31 januari 1994.
4.13
De inspecteur is bij de uitoefening van de hem in artikel 47 van de AWR toegekende bevoegdheid gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Het staat de inspecteur vrij om te kiezen welke gegevens en inlichtingen hij vraagt, mits het gevraagde op zich zelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (vgl. HR 8 januari 1986, nr. 23 034, BNB 1986/128). De Inspecteur is in het onderhavige geval niet gehouden zijn keuze om aan belanghebbende vragen te stellen nader te motiveren, aangezien het heffingsbelang van zijn vraag duidelijk is (zie onder 4.9.). Uit het arrest BNB 2013/207 vloeit niet voort dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden is een onderzoek in te stellen naar het uitgavenpatroon en de mutaties in het vermogen van belanghebbende na 31 januari 1994, voordat hij zich op een bewijsvermoeden voor de aanslag IB/PVV 2009 beroept. Van een schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.14
Het Hof zal de informatiebeschikking in stand laten en belanghebbende op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking genoemde verplichtingen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep ongegrond en
– stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag nadat deze zaak onherroepelijk is geworden, voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking genoemde verplichtingen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 16 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 17 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.