ECLI:NL:GHARL:2015:2134

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
200.150.178
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en schadevergoeding na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen, die op 29 december 2009 zijn gehuwd en op 29 november 2012 de echtscheiding hebben aangevraagd. De rechtbank Gelderland heeft op 31 juli 2013 de echtscheiding uitgesproken en op 12 maart 2014 een beschikking gegeven over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beschikking, waarin onder andere de verdeling van de inboedel en de schadevergoeding aan de vrouw aan de orde komen. Het hof heeft de procedure op 22 januari 2015 mondeling behandeld, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten.

De rechtbank had bepaald dat de man de volledige inboedel, met uitzondering van enkele langspeelplaten en administratieve bescheiden van de vrouw, aan zich toegewezen kreeg. Daarnaast moest de man een schadevergoeding van € 7.399,25 aan de vrouw betalen voor de verdwenen inboedel, alsook € 750,- aan immateriële schadevergoeding. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep ook grieven ingediend, onder andere tegen de hoogte van de schadevergoeding en de verdeling van de schulden.

Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beslissing van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft wel een kennelijke verschrijving in het dictum van de rechtbank gecorrigeerd. De vrouw is voor de helft draagplichtig voor bepaalde schulden, en de man moet de vrouw € 2.500,- betalen ter zake van overbedeling. De kosten van het hoger beroep zijn voor de man, die als de in het ongelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.178
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 248367)
beschikking van de familiekamer van 24 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Buikes te Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Altena te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 31 juli 2013 en 12 maart 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 6 juni 2014;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, met producties 1-5;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, met productie A.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 29 december 2009 gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft op 29 november 2012 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van de man en de vrouw is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van 31 juli 2013, waarbij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken.
3.2
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 12 maart 2014 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld en daarbij (kort gezegd):
- de volledige inboedel – behoudens 10 langspeelplaten en administratieve bescheiden van de vrouw – aan de man toegedeeld;
- de 10 langspeelplaten en de administratieve bescheiden van de vrouw aan de vrouw toegedeeld, met bepaling dat de man de 10 langspeelplaten en de administratieve bescheiden aan de vrouw dient af te geven;
- bepaald dat de man € 7.399,25 ter zake van de verdwenen inboedel aan de vrouw zal voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- bepaald dat de man € 750,- aan immateriële schade aan de vrouw zal voldoen;
- bepaald dat de man € 2.500,- ter zake van overbedeling aan (het hof begrijpt:) de vrouw zal voldoen;
- bepaald dat de man de schulden aan AGC, Rijnstate poli, Lindorff, Wegener, Plaggemars, IJsseldal wonen, Nuon, KPN, Salland, ING, SBL, SNS bank, Eno zorgverzekeraar, de belastingdienst, klus Marijkestraat, de notaris en de politie Apeldoorn geheel zal dragen;
- bepaald dat de vrouw voor de helft van voormelde schulden tot een bedrag van € 1.211,17 draagplichtig is jegens de man;
- bepaald dat de vrouw de schuld aan de belastingdienst met betrekking tot teveel ontvangen huurtoeslag geheel zal dragen;
- bepaald dat de man voor de helft van de belastingschuld tot een bedrag van € 283,-
draagplichtig is jegens de vrouw;
- het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de op 29 november 2012 ontbonden huwelijksgemeenschap. De verzoeken van partijen strekken ertoe dat het hof de verdeling vaststelt.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 12 maart 2014. In hoger beroep verzoekt hij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad die beschikking te vernietigen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door hem in eerste aanleg is verzocht (te weten: de huwelijksgoederengemeenschap en de gezamenlijke schulden tussen partijen bij helfte te verdelen), met inachtneming van zijn grieven in hoger beroep en met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De vrouw verzoekt – in het principaal hoger beroep – de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen. Zij is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en verzoekt voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking (ten dele) te vernietigen en de man te veroordelen (verkort weergegeven) tot afgifte van de administratieve bescheiden van de vrouw aan haar, onder verbeurte van een dwangsom van € 25,- voor ieder(e) dag(deel) dat de man geen gevolg geeft aan deze veroordeling, te bepalen dat de man € 6.686,09 ter zake van overbedeling aan de vrouw voldoet en dat de vrouw tot een bedrag van € 1.057,57 draagplichtig is jegens de man, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap als peildatum geldt 29 november 2012 (de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding).
5.2
Grief 1 van de man faalt. Daargelaten dat geen grief kan worden gericht tegen hetgeen neergelegd is in een proces-verbaal van een zitting, heeft de rechtbank overeenkomstig het procesreglement de man opgedragen om een inboedellijst met de waarden van de vermogensbestanddelen en ondersteunende bescheiden in het geding te brengen. De vrouw had immers ook al een lijst in het geding had gebracht.
5.3
Met zijn grief 2 bestrijdt de man het oordeel van de rechtbank dat hij 10 langspeelplaten en administratieve bescheiden dient af te geven aan de vrouw. Volgens hem beschikte de vrouw niet over grammofoonplaten.
Het hof is – met de vrouw – van oordeel dat de man niet kan worden gevolgd in zijn stelling. In eerste aanleg heeft de man uitdrukkelijk erkend (in zijn antwoordakte ‘uitlaten schade/wijziging en vermeerdering van eis’ onder 24) dat ‘de vrouw enkele langspeelplaten heeft ingebracht’ en ‘een uitdraai van Marktplaats over de gemiddelde waarde van die platen’ heeft overgelegd, ‘terwijl het aantal geen 55 betrof maar hoogstens een stuk of tien’, die de vrouw, als zij wil, bij de man kan ophalen. Op deze verklaring kan de man – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet zomaar terugkomen. Gesteld noch aannemelijk is dat deze erkenning door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.
Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de man valt niet uit te sluiten dat de grammofoonplaten zich bevinden bij de spullen in het gemeentelijk depot, nadat de woning in december 2014 van de man is ontruimd. Grief 2 faalt daarom.
Met grief 3 in het incidenteel hoger beroep komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar verzoek om aan de afgifte van de administratieve bescheiden een dwangsom te verbinden. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat het gaat om 3 multomappen, waaronder 1 van de Rabobank en 1 van Monuta. Het hof overweegt dat de man – voor zover hij nog administratieve bescheiden van de vrouw heeft – gehouden is deze aan de vrouw af te geven. Zoals hiervoor ook is overwogen, valt niet uit te sluiten dat deze multomappen zich nog bevinden in het gemeentelijk depot. Deze veronderstelling is echter te mager om een dwangsom te verbinden aan de verplichting van de man tot teruggave hiervan. Wellicht is het wel mogelijk, maar dat is iets wat partijen zullen moeten afspreken, dat de vrouw toegang krijgt tot het depot om te zoeken naar spullen (waaronder de multomappen) die van haar zijn. Desalniettemin faalt grief 3 van de vrouw.
5.4
Met grief 3 richt de man zich tegen de beslissing van de rechtbank dat hij € 7.399,25 (te vermeerderen met wettelijke rente) dient te betalen aan de vrouw voor de verdwenen inboedelgoederen. Hij bestrijdt dat hij goederen heeft laten verdwijnen en stelt dat het voor de hand ligt dat de vrouw die zaken heeft opgehaald. Kennelijk heeft de rechtbank artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) willen toepassen, maar onvoldoende gemotiveerd, aldus de man. Voorts stelt de man dat de vrouw de omvang en de waarde van de inboedel niet heeft onderbouwd en betwist hij de waarde van de zaken zoals de rechtbank die heeft vastgesteld. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5
Het hof stelt vast dat de man geen bezwaren heeft geuit tegen de inhoud van rechtsoverwegingen 4.4 en 4.8 van de bestreden beschikking rechtbank, zodat het hof ervan uitgaat dat – zoals de man ter zitting in eerste aanleg ook heeft verklaard – de achterbak van zijn Peugeot stationcar helemaal vol lag met spullen van de vrouw, die hij eerst bij zijn zus heeft gebracht, daar weer heeft opgehaald en die hij uiteindelijk op straat heeft gezet en dat hij kleren, make-up, prullaria (waarmee de man kennelijk doelt op de door de vrouw op de haar opgestelde inboedellijst genoemde “verknochte goederen”), fotolijsten, sieraden, bril, telefoon en een fototoestel van de vrouw aan de straat heeft gezet. Ook in zijn beroepschrift heeft hij erkend dat hij (deze) “tassen en dozen langs de kant van de weg heeft gezet in november 2012”. Ter mondelinge behandeling heeft de man op vragen van het hof verklaard dat de spullen op de stoep binnen 3-4 uur weg waren en dat hij de vrouw niet vooraf heeft geïnformeerd over het feit dat hij haar spullen op de stoep had gezet. Voorts heeft de man geen foto’s gemaakt van de spullen die hij langs de kant van de weg had gezet of een lijst gemaakt waarop vermeld staat welke spullen het betrof. Dit nalaten van de man, hetgeen tevens als onrechtmatig handelen gekwalificeerd kan worden, ligt in zijn domein en risicosfeer: hij is immers degene geweest die de spullen heeft ingepakt en op straat heeft gezet. Dat dan vervolgens de vrouw niet meer precies kan aangeven om welke zaken het gaat, kan haar rechtens niet tegengeworpen worden. Vast staat, ook in hoger beroep, dat de vrouw de woning hals over kop heeft verlaten, zonder medeneming van haar spullen die dus achtergebleven waren in de woning. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de door haar genoemde hoeveelheden genoegzaam onderbouwd met de enkele stukken die zij nog had; van de man had mogen worden verwacht dat hij – ter onderbouwing van zijn betwisting – in elk geval had aangegeven welke spullen van de vrouw hij aan de straat heeft gezet (rechtsoverweging 4.8).
5.6
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man daaraan toegevoegd dat van alle spullen in huis niets naar de vrouw is gegaan, omdat het zijn spullen waren. Daarmee miskent de man dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat ook die zaken, die naar hij stelt van hem waren, in de (onverdeelde) boedel zijn gevallen. Anders dan de man meent, heeft de rechtbank de beslissing de man te veroordelen tot betaling van
€ 7.399,25 aan de vrouw voor de verdwenen inboedel/spullen van de vrouw niet gebaseerd op verbeurte van zijn aandeel in de (verdwenen) zaken (artikel 3:194 lid 2 BW) maar op een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), namelijk het zonder (rechts)grond de spullen van de vrouw op straat zetten Het hof volgt de overwegingen van de rechtbank wat betreft de hoogte van de schade ter zake van de verdwenen inboedel (rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.16) en maakt deze tot de zijne. Grief 3 faalt.
5.7
De vrouw komt met grief 2 in het incidenteel hoger beroep op tegen de hoogte van het bedrag dat de man wegens overbedeling aan haar dient te voldoen. Volgens de vrouw moet de vaststelling van de waarde van de resterende inboedel aan de hand van de inboedelwaardemeter die verzekeraars hanteren op € 13.372,18 worden gesteld (uitgaande van een nieuwwaarde van € 60.888,-, te verminderen met de schadevergoeding voor de verdwenen zaken van € 7.399,25 en 75% afschrijving). De man betwist dat; volgens hem is sprake van een gewone inboedel die nauwelijks enige waarde vertegenwoordigt.
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de waarde van de overige inboedel hoger is dan de door rechtbank vastgestelde waarde van € 5.000,- tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd. De waarde van een gemiddelde, tweedehands, inboedel – zo mag algemeen bekend verondersteld worden – wordt veelal (door deurwaarders, door taxateurs) op een laag bedrag getaxeerd; een waarde overeenkomend met de nieuwwaarde minus een afschrijvingspercentage van 75 acht het hof niet maatgevend, net zomin als het uitgaan van de door verzekeraars gehanteerde inboedelwaardemeter. Dat sprake zou zijn van een inboedel die meer waarde heeft dan gebruikelijk, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt. Met name haar stelling dat tot de boedel kostbare schilderijen behoren, heeft de vrouw, na betwisting door de man, niet nader toegelicht. Grief 2 van de vrouw faalt.
Het is overigens juist, zoals de vrouw aanvoert, dat in het dictum sub 5.7 sprake is van een kennelijke verschrijving van de rechtbank. De man dient het bedrag van € 2.500,- wegens overbedeling aan de vrouw te betalen. Het hof zal het dictum sub 5.7 in zoverre verbeteren.
5.9
Grief 4 richt zich tegen de vaststelling van een bedrag van € 750,- aan immateriële schadevergoeding dat de man aan de vrouw dient te betalen. De man bestrijdt dat hij zaken met een grote emotionele betekenis voor de vrouw heeft kwijtgemaakt en stelt voorts dat de aanspraak van de vrouw onvoldoende is onderbouwd. Hij voert aan dat smartengeld betrekking heeft op de vergoeding van “ander nadeel” in de zin van artikel 6:95 BW en dat artikel 6:106 lid 1 BW daartoe een limitatieve opsomming geeft. Er is geen sprake van een zodanig ernstige situatie en/of zodanig moedwillig kwetsend handelen dat toekenning van een immateriële schadevergoeding in de rede ligt. De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij wijst erop dat de man in eerste aanleg heeft erkend dat hij zaken aan de weg heeft gezet en dat hij wist dat deze emotionele waarde voor haar hadden. Volgens haar is schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub a BW gerechtvaardigd.
5.1
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de vrouw recht heeft op immateriële schadevergoeding, nu de man wist dan wel behoorde te weten dat foto’s, brieven en zaken van haar (overleden) familieleden en haar wijlen man een grote emotionele waarde voor de vrouw hadden en de man deze zaken willens en wetens aan de kant van de weg heeft gezet. Ter mondelinge behandeling heeft de man hierover nog gezegd dat hij boos was, waar hij heeft opgemerkt “bekijk ’t effe, mij aan het werk zetten”. Een en ander wordt ook bevestigd in de schriftelijke verklaring van zijn zus van 21 oktober 2014 (productie bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep): “hij baalde ervan en heeft toen de spullen op straat gezet.” Met zijn handelen heeft de man het oogmerk gehad de vrouw (immateriële) schade toe te brengen in de zin van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW. Het hof stelt voorop dat de rechter een grote vrijheid heeft bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding en kan zich verenigen met het door de rechtbank in de gegeven omstandigheden naar billijkheid vastgestelde bedrag aan schadevergoeding van € 750,-. Grief 4 is tevergeefs voorgedragen.
5.11
Wat betreft de schulden van partijen stelt de man in zijn toelichting op grief 5 dat ook rekening moet worden gehouden met een schuld aan AGC Gerechtsdeurwaarders & Incasso te Apeldoorn (verder: AGC) van € 2.469,91, omdat dit een schuld betreft die is ontstaan vóór (bedoeld zal zijn:) 29 november 2012. De vrouw betwist dat deze schuld tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort.
5.12
Nu de man het (ontstaan van) deze schuld niet (nader) heeft gespecificeerd en uit de door de man in het geding gebrachte brief van AGC van 12 februari 2013 – anders dan de man stelt – niet valt af te leiden dat sprake is van een vordering die dateert van vóór de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, kan het hof de man niet volgen in zijn stelling. Grief 5 faalt.
5.13
Ook grief 6 is tevergeefs voorgedragen. Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat de schuld aan de belastingdienst van € 566,- door partijen tijdens hun huwelijk is opgebouwd en dus kan niet worden vastgesteld dat de man draagplichtig is.
Naar het oordeel van het hof is genoegzaam gebleken dat de schuld aan de belastingdienst de teveel ontvangen huurtoeslag over 2010 betreft, zodat deze schuld in de gemeenschap is gevallen. Niet betwist is dat de vrouw de teveel ontvangen huurtoeslag heeft terugbetaald, zodat de man de helft van deze schuld aan de vrouw dient te vergoeden.
5.14
Grief 1 van de vrouw heeft betrekking op de huurachterstand bij IJsseldal Wonen. De vrouw voert aan dat de achterstand aanvankelijk – op 19 februari 2013 en 1 juni 2013 – € 307,- bedroeg, dat deze in december 2013 is opgelopen tot € 589,40 en dat de man dus de achterstand niet heeft voldaan. Zij acht zich niet draagplichtig voor de helft van de schuld, nu de man de vordering niet (voor meer dan de helft) heeft voldaan.
5.15
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Anders dan de man aanvoert, blijkt uit de stukken niet dat de man achterstand heeft voldaan. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep is bovendien gebleken dat de man wegens twee maanden huurachterstand (bij verstek) is veroordeeld tot ontruiming van de woning, zodat aannemelijk is dat de man steeds een huurachterstand heeft gehad. De grief slaagt dan ook. Het door de rechtbank (onder 5.9 van het dictum van de bestreden beschikking) vastgestelde bedrag van € 1.211,17 dient daarom te verworden verminderd met € 153,50 (de helft van € 307,-).

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen alle grieven van de man. Grief 1 van de vrouw slaagt, zodat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen ten aanzien van de beslissing (dictum) onder 5.9 van de bestreden beschikking. Tevens zal het hof de bestreden beschikking onder 5.7 verbeteren.
6.2
Het hof zal de man als de volledig in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 maart 2014 voor zover het betreft de beslissing onder 5.9 van het dictum van die beschikking en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw voor de helft van de onder 5.8 van het dictum van de bestreden beschikking genoemde schulden tot een bedrag van € 1.057,67 draagplichtig is jegens de man;
verstaat dat waar onder 5.7 van het dictum van de bestreden beschikking staat:
“bepaalt dat de man € 2.500,- ter zake van overbedeling aan de man zal voldoen”
gelezen dient te worden:
“bepaalt dat de man € 2.500,- ter zake van overbedeling aan de vrouw zal voldoen”;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van vrouw vastgesteld op € 308,- voor griffierecht en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A Dozy, E.H. Schulten en J.P. Balkema, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 24 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.