ECLI:NL:GHARL:2015:2796

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
14/00161 tot en met 14/00166
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering beschikking ex art. 4:99 Awb door ontvanger inzake omzetbelasting en dwangsommen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 januari 2014. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende, die waren ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen door de Ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Enschede op verzoeken om afgifte van voor bezwaar vatbare beschikkingen, niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Ontvanger een verweerschrift heeft ingediend. De zitting vond plaats op 12 november 2014.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de Ontvanger heeft teruggaven verleend aan belanghebbende naar aanleiding van suppletieaangiften omzetbelasting en voorlopige teruggaven inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft de Ontvanger verzocht om onmiddellijke uitbetaling van deze teruggaven en heeft de Ontvanger in gebreke gesteld. De Ontvanger heeft gereageerd op de verzoeken van belanghebbende, maar heeft de verzoeken om toekenning van dwangsommen en wettelijke rente afgewezen.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de belastingrechter bevoegd is te oordelen over de weigering van de Ontvanger om een beschikking te nemen als bedoeld in artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelt dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren over de geschillen, omdat de niet-tijdige uitbetaling van teruggaven geen bestuursrechtelijke geldschulden meebrengt. De beslissing over de verschuldigdheid van rente en dwangsommen behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart dat de Rechtbank onbevoegd is van de onderhavige geschillen kennis te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00161 tot en met 14/00166
uitspraakdatum:
14 april 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 januari 2014, nummers AWB 12/5034 tot en met 12/5039, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen door de Ontvanger op een verzoek van belanghebbende om afgifte van voor bezwaar vatbare beschikkingen.
1.2
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 16 januari 2014 – voor zover deze zijn gericht tegen het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar – niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de Ontvanger mr. [A], bijgestaan door mr. [B].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Ontvanger heeft aan belanghebbende overeenkomstig zijn verzoek de volgende teruggaven verleend:
a. naar aanleiding van een suppletieaangifte omzetbelasting over het jaar 2009 een teruggaaf omzetbelasting 2009 (beschikkingsnummer [0000.00.000].B.01.9501), met dagtekening 28 april 2012, van € 130 en een bedrag van € 8 aan heffingsrente (rolnummer 14/00161);
b. naar aanleiding van een suppletieaangifte omzetbelasting over het jaar 2010, met dagtekening 4 mei 2012, een teruggaaf omzetbelasting 2010 (beschikkingsnummer [0000.00.000].B.01.0500) van € 901 en € 27 aan heffingsrente (rolnummer 14/00162);
c. voor de maand februari 2012, met dagtekening 10 februari 2012, een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010 (aanslagnummer [0000.00.000].H.20.01) van € 479 (rolnummer 14/00163);
d. voor de maand april 2012, met dagtekening 11 april 2012, een voorlopige teruggaaf IB/PVV 2010 (aanslagnummer [0000.00.000].H.20.01) van € 478 (rolnummer 14/00164);
e. voor de maand maart 2012, met dagtekening 13 maart 2012, een voorlopige teruggaaf IB/PVV 2010 (aanslagnummer [0000.00.000].H.20.01) van € 479 (rolnummer 14/00165);
f. voor het jaar 2012, met dagtekening 5 mei 2012, een vermindering van de aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2010 (aanslagnummer [0000.00.000].W.20.02.46) van € 176 (rolnummer 14/00166).
2.2
De in onderdeel 2.1 onder c), d) en e) genoemde bedragen zijn uitbetaald op 1 juni 2012. De in onderdeel 2.1 onder a), b), en f) genoemde bedragen zijn uitbetaald op 11 juni 2012. De bedragen van de in onderdeel 2.1 onder b) en f) genoemde teruggaven zijn binnen 6 weken na dagtekening van de desbetreffende mededeling door de Ontvanger uitbetaald. De in onderdeel 2.1 onder a), c), d) en e) genoemde teruggaven zijn niet binnen 6 weken na dagtekening van de desbetreffende mededeling betaald.
2.3
Belanghebbende heeft de Ontvanger bij afzonderlijke brieven van 16 april 2012 (procedure 14/00163, 14/00164 en 14/00165) en 8 mei 2012 (procedures 14/00161, 14/00162 en 14/00166) verzocht om onmiddellijke uitbetaling van de teruggaven. Ook heeft belanghebbende de Ontvanger in gebreke gesteld. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht hem bij voor bezwaar vatbare beschikkingen een vergoeding van ‘vertragingsrente’ toe te kennen voor de in onderdeel 2.1 hiervoor genoemde teruggaven. De vertragingsrente ziet op de periode tussen de dagtekening van de mededelingen met betrekking tot de teruggaven en de daadwerkelijke ontvangst van de teruggaven. Tot slot heeft belanghebbende daarin vermeld dat zijn brief (mede) als een klacht dient te worden aangemerkt.
2.4
Belanghebbende heeft de Ontvanger bij aangetekende brief van 8 augustus 2012 onder meer medegedeeld dat hij de bedragen van de teruggaven pas op respectievelijk 1 juni 2012 en 11 juni 2012 heeft ontvangen en dat hij hierdoor rentenadeel heeft geleden. Voorts heeft hij daarin vermeld dat de termijn om te beslissen op zijn verzoeken om rentevergoeding inmiddels ruimschoots is overschreden. Dit is voor belanghebbende aanleiding geweest de Ontvanger in gebreke te stellen wegens het niet-tijdig reageren op zijn verzoeken van 16 april 2012 en 8 mei 2012. Belanghebbende heeft de Ontvanger verzocht binnen twee weken, te weten vóór 24 augustus 2012, te beslissen op zijn verzoeken en wanneer de Ontvanger niet aan dat verzoek voldoet, hem een dwangsom toe te kennen. Belanghebbende heeft de Ontvanger tevens verzocht hem schriftelijk de ontvangst van de ingebrekestelling en de aanzegging van de dwangsom te bevestigen.
2.5
Bij brief van 27 september 2012 heeft mr. [C] namens de Ontvanger gereageerd op de verzoeken van belanghebbende om rentevergoeding, de verzoeken van belanghebbende om schadevergoeding en de klacht(en) van belanghebbende. Ook is hij ingegaan op de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van ‘vertragingsrente’. Aan belanghebbende is dienaangaande een schadevergoeding van € 250 en een bedrag van € 25 aan coulancerente toegekend. Met betrekking tot de ingebrekestelling en het verzoek om toekenning van een dwangsom heeft de Ontvanger medegedeeld dat een afwijzende beslissing zal worden toegestuurd.
2.6
Belanghebbende heeft met dagtekening 27 september 2012 beroep bij de Rechtbank ingediend op de gronden dat niet is voldaan aan zijn verzoeken en niet is gereageerd op de ingebrekestelling van 8 augustus 2012.
2.7
Bij brief van 28 september 2012 heeft mr. [C] namens de Ontvanger gereageerd op de ingebrekestellingen en de verzoeken om een dwangsom van belanghebbende. Volgens deze brief heeft belanghebbende, ondanks dat er niet binnen twee weken is gereageerd op zijn ingebrekestelling, geen recht op een dwangsom, omdat zijn aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarbij is onder andere verwezen naar de in onderdeel 2.5 hiervoor genoemde brief van 27 september 2012.
2.8
De Rechtbank heeft de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Ontvanger de verzoeken van belanghebbende om toekenning van een dwangsom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, het verzoek om toekenning van wettelijke rente daarom eveneens moet worden afgewezen en voor toekenning van een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding geen plaats is.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de belastingrechter bevoegd is te oordelen over de vraag of de Ontvanger te dezen terecht heeft geweigerd een beschikking als bedoeld in artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te nemen. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord is voorts in geschil of de Ontvanger de verzoeken van belanghebbende om toekenning van dwangsommen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en, zo neen, (i) of de Ontvanger dwangsommen verschuldigd is, (ii) tot welk bedrag de Ontvanger dwangsommen verschuldigd is, (iii) of wettelijke rente over de dwangsommen verschuldigd is, (iv) of de Ontvanger een schadevergoeding verschuldigd is en (v) of belanghebbende aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot toekenning van wettelijke rente, dwangsommen en schadevergoedingen.
3.4
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in 2.1 genoemde teruggaven bestuurlijke geldschulden meebrengen als bedoeld in artikel 4:85 van de Awb. Op grond van artikel 4:87 van de Awb bedraagt de betalingstermijn dan zes weken. Aangezien betaling niet binnen zes weken heeft plaatsgevonden, is de Ontvanger volgens belanghebbende in verzuim. Uit artikel 4:98 van de Awb volgt dan dat wettelijke rente verschuldigd is tot aan de dag van de feitelijke betaling. Artikel 4:99 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente vaststelt bij beschikking. Belanghebbendes betoog houdt in dat een dergelijke beschikking ten onrechte niet is genomen.
4.2
Titel 4.4 van de Awb (‘bestuurlijke geldschulden’) is – voor zover hier van belang – van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep (artikel 4.85, lid 1, letter b, van de Awb).
4.3
Op grond van artikel 4:125 van de Awb heeft een beroep tegen een beschikking waarin een betalingsverplichting wordt vastgesteld (de hoofdbeschikking) mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan.
4.4
De Ontvanger heeft onbestreden gesteld dat (i) de in onderdeel 2.1 onder a) en b) genoemde teruggaven omzetbelasting zijn verleend naar aanleiding van in maart 2012 door belanghebbende ingediende suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2009 en 2010, (ii) de Inspecteur ambtshalve aan de in die suppletieaangiften opgenomen verzoeken om teruggaaf omzetbelasting tegemoet is gekomen en (iii) de ambtshalve vermindering Zvw het gevolg is van door belanghebbende ingediende wijzigingen van zijn pensioengegevens. Het betreft beschikkingen in de zin van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), waartegen ingevolge artikel 26, lid 1, van de AWR in verbinding met artikel 7:1, lid 1, van de Awb geen bezwaar en beroep openstaat (HR 20 december 2013, 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797). Tegen de voorlopige teruggaven inkomstenbelasting staat evenmin bezwaar en beroep open (zie artikel 9.5, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 13, lid 2, van de AWR). Partijen hebben daarover geen geschil.
4.5
Dit brengt mee dat titel 4.4, waartoe de door belanghebbende genoemde bepalingen en artikel 4.125 van de Awb behoren, niet van toepassing is (zie artikel 4:85, lid 1, letter b, van de Awb). Bij de onderwerpelijke teruggaven van omzetbelasting, inkomstenbelasting en Zvw is dus geen sprake van bestuursrechtelijke geldschulden en de niet tijdige uitbetaling van de bedragen is geen verzuim als bedoeld in artikel 4:97 van de Awb.
4.6
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de beslissing in een geschil over de verschuldigdheid van rente bij niet-tijdige uitbetaling behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden voor geschillen met betrekking tot een dwangsom en een schadevergoeding die met het verzoek om vergoeding van rente samenhangen (vgl. HR 20 december 2013, 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797).
Slotsom
4.7
De Rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren over de onderhavige geschillen te oordelen.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 80.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart dat de Rechtbank onbevoegd is van de onderhavige geschillen kennis te nemen,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 80, en
– gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 156 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 122 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 14 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 april 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.