Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[geïntimeerde sub 1]
[geïntimeerde sub 2] ,
[geïntimeerde sub 3],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een incident in hoger beroep. De appellant, een legitimaris, vorderde van de erfgenamen de overhandiging van bepaalde stukken die nodig zijn voor de berekening van zijn legitieme portie uit de nalatenschap van zijn moeder. De vordering was gericht op het verkrijgen van inzage in bankafschriften, belastingaanslagen en andere relevante documenten. Het hof oordeelde dat de beslissing op deze vordering geen voorlopige voorziening is in de zin van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, maar een andere incidentele vordering in de zin van artikel 208 en 209 Rv. Het hof wees de vorderingen van de appellant af, omdat hij in eerdere procedures geen grieven had ingediend tegen de afwijzing van de rechtbank en de nieuwe vordering niet tijdig was ingediend. Het hof concludeerde dat de appellant geen recht en belang had bij de gevraagde stukken, aangezien deze niet relevant waren voor de berekening van zijn legitieme portie. De kosten van het incident zouden worden beslist bij de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol van 19 mei 2015 voor het nemen van een akte door partijen, waarin zij een met deugdelijke stukken onderbouwde berekening van de legitimaire massa dienen te geven.