ECLI:NL:GHARL:2015:3960

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
200.159.178-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv. Vordering tot afgifte van kopieën van belastingaangiften en –aanslagen in het kader van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke aspecten van een samenlevingsrelatie toegewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 843a Rv, waarbij de appellant, vertegenwoordigd door mr. I. Wagenaar, vorderde om de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, te veroordelen tot afgifte van kopieën van belastingaangiften en -aanslagen. Dit verzoek was gedaan in het kader van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenlevingsrelatie, die van medio 1995 tot februari 2012 heeft geduurd. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in haar vonnissen van 2 april 2014 en 6 augustus 2014 al een aantal beslissingen genomen in deze zaak.

Het hof overwoog dat de appellant een rechtmatig belang had bij de gevraagde inzage in de belastingaangiften en -aanslagen van de geïntimeerde over de periode waarin de samenlevingsovereenkomst van kracht was. Het hof oordeelde dat de gevraagde stukken noodzakelijk waren om de vordering van de appellant te onderbouwen, die stelde dat de rekening-courantschuld van zijn onderneming door beide partijen diende te worden gedragen. De vordering tot afgifte van de belastingaangiften en -aanslagen werd toegewezen, met de voorwaarde dat de geïntimeerde deze stukken bij de Belastingdienst moest opvragen.

Het hof bepaalde dat de geïntimeerde binnen 28 dagen na betekening van het arrest een verzoek tot de Belastingdienst moest richten voor een afschrift van de gevraagde bescheiden. Bij niet-naleving zou een dwangsom van € 100,- per dag worden opgelegd, met een maximum van € 5.000,-. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof hield verder iedere beslissing in de hoofdzaak aan, en verwees de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.178/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129852 / HA ZA 13-290)
arrest van de eerste kamerin het incident ex artikel 843a Rv
van 2 juni 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. I. Wagenaar, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
2 april 2014 en 6 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 november 2014,
- de memorie van grieven,
- de incidentele memorie van grieven ex artikel 843a Rv,
- de memorie van antwoord in incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof arrest in incident bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [appellant] luidt:
"
de vrouw te veroordelen binnen 28 dagen na betekening van het arrest in het incident over te gaan tot afgifte in kopie van de in het lichaam van de memorie bedoelde bescheiden, althans dat het hof in goede justitie kan bepalen binnen het kader van artikel 843a Rv op welke wijze da man van de bedoelde bescheiden kan kennisnemen,op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in strijd met dit arrest in het incident handelt."

3.Aanduiding van het geschil

3.1
[geïntimeerde] en [appellant] hebben van medio 1995 tot februari 2012 een samenlevingsrelatie met elkaar gehad.
3.2
Op 27 maart 1997 hebben zij ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze samenlevingsovereenkomst zijn - voor zover thans van belang - de volgende bepalingen opgenomen:
"GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDINGArtikel 3(…)2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen.(…)4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen."
3.3
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenlevingsrelatie. Partijen hebben te dien aanzien over en weer vorderingen jegens elkaar ingesteld, waarbij [appellant] in reconventie onder andere heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de rekening-courantschuld van de vennootschap van [appellant] ter hoogte van € 102.605,- door ieder der partijen bij helfte moet worden gedragen en dat [appellant] ten gevolge daarvan een vordering op [geïntimeerde] heeft ter hoogte van € 51.302,50, welk bedrag in de verdeling dient te worden betrokken.
3.4
In haar eindvonnis van 6 augustus 2014 heeft de rechtbank deze vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank (in rechtsoverweging 2.5 en 2.6) het volgende overwogen:
"2.5 De rechtbank begrijpt dat [appellant] met voorgaande stellingname heeft willen betogen dat:
a. de opnames ten laste van de rekening-courant moeten worden aangemerkt als door hem (in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf]) genoten inkomen; en
b. het in zijn totaliteit opgenomen bedrag in het geheel is besteed aan de kosten van de huishouding.
2.6
Wanneer veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van het voorgaande, zou dit leiden tot de vaststelling dat het inkomen van [appellant] is besteed aan de kosten van de huishouding van partijen. Anders dan [appellant] lijkt te concluderen, hebben partijen alsdan invulling gegeven aan artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Daarin is bepaald dat partijen zich verplichten naar evenredigheid van hun
inkomenbij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Nu niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] gedurende (het grootste deel van) de tijd dat partijen een relatie hadden geen (betaalde) arbeid verrichtte, dienden de kosten van de huishouding ook door [appellant] te worden gedragen op grond van artikel 3 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst."

4.De beoordeling in het incident

4.1
[appellant] vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het verstrekken van de jaarstukken van haar eenmanszaak, alsmede de belastingaangiften en aanslagen ten tijde van de samenleving. Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [appellant] dat vaststaat dat partijen gedurende de samenleving altijd hebben geleefd van het dga-salaris van [appellant] en van het inkomen van [geïntimeerde], naast substantiële opnames uit de onderneming van [appellant]. De opnames (minus het dga-salaris) vormen volgens [appellant] ofwel een privéschuld aan deze onderneming, ofwel vormen zij inkomen van [appellant]. Welk van deze standpunten ook gevolgd wordt, [appellant] is van mening dat hij niet volledig verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het ontstaan van deze rekening-courantvordering, te meer daar er sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding. [appellant] acht het dan ook redelijk en billijk dat [geïntimeerde] haar aandeel in de vordering inlost. [appellant] stelt op grond hiervan een rechtmatig belang bij inzage in de door hem gevorderde stukken te hebben, omdat daaruit objectief kan blijken hoeveel inkomen [geïntimeerde] gedurende de samenleving heeft genoten. Nu de stukken voorts betrekking hebben op de gemeenschap van huishouding, betreffen het volgens [appellant] bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is.
4.2
Het hof overweegt dat een exhibitievordering in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt indien is voldaan aan de volgende uit artikel 843a Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden:
(1) degene die de vordering instelt, dient een rechtmatig belang te hebben, en
(2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Is aan deze voorwaarden voldaan, dan bestaat op grond van artikel 843a Rv desalniettemin geen gehoudenheid tot overlegging van de bescheiden indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
4.3
Bij memorie van antwoord in het incident heeft [geïntimeerde] haar aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011 overgelegd, alsmede haar salarisstroken van juni 2012. Voor zover [appellant] afgifte van deze stukken heeft gevorderd, heeft hij bij zijn vordering dan ook geen belang meer.
Ten aanzien van de overige door [appellant] gevorderde stukken overweegt het hof als volgt.
4.4
Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] aldus dat hij inzage wenst te verkrijgen in de genoemde bescheiden ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] een deel van de rekening-courantschuld aan zijn onderneming voor haar rekening dient te nemen. Het hof stelt bij de beoordeling van de vordering van [appellant] voorop dat de schuld die [appellant] uit rekening-courant aan zijn onderneming heeft, niet valt in enige tussen partijen bestaande (eenvoudige) gemeenschap. [appellant] is in privé een schuld aangegaan bij zijn onderneming, waarvoor in beginsel alleen hij aansprakelijk is. [appellant] stelt evenwel dat een (aanzienlijk) gedeelte van de opnames die in rekening-courant zijn gedaan, is aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.
Artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst van partijen bepaalt - kort gezegd - dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de netto-inkomens van partijen naar evenredigheid daarvan, en dat voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, de kosten worden voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
Voor zover een schuld is aangegaan ter dekking van de kosten van de huishouding omdat de netto-inkomens en netto-vermogens van partijen ontoereikend zijn geweest om deze kosten te kunnen voldoen, dient deze schuld tussen partijen te worden verrekend. Van belang is derhalve in hoeverre de opnames in rekening-courant zijn aangewend ter dekking van huishoudelijke kosten die niet hadden kunnen worden voldaan uit de netto-inkomens dan wel netto-vermogens van partijen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] een rechtmatig belang heeft bij inzage in de belastingaangiften en - aanslagen van [geïntimeerde] over de periode waarin de tussen hen gesloten samenlevingsovereenkomst van kracht was, zijnde 1997 tot 2012. Uit deze bescheiden kan immers objectief blijken wat het netto-inkomen en netto-vermogen van [geïntimeerde] over de betreffende periode is geweest, welke informatie nodig is teneinde de - eventuele - vordering van [appellant] uit hoofde van verrekening van de rekening-courantschuld te kunnen berekenen.
De vordering van [appellant] tot afgifte in kopie van de belastingaangiften en - aanslagen over de periode waarin de samenlevingsovereenkomst tussen partijen van kracht is geweest dient dan ook - met inachtneming van hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 4.3 is
overwogen - te worden toegewezen, met dien verstande dat het hof het redelijk acht om [geïntimeerde] een anderluidende termijn te gunnen de bescheiden in kopie aan [appellant] te doen toekomen, nu zij heeft verklaard niet over bedoelde bescheiden te beschikken, zodat zij deze stukken zal dienen op te vragen bij de Belastingdienst.
4.5
Ten aanzien van de door [appellant] gevorderde inzage in de jaarstukken van de eenmanszaak van [geïntimeerde] over de periode van de samenleving van partijen, overweegt het hof dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat zij in het verleden een eenmanszaak heeft geëxploiteerd en dat zij dientengevolge niet beschikt over jaarstukken van deze beweerdelijke eenmanszaak.
Gelet hierop overweegt het hof dat de vordering van [appellant] tot inzage van de gevorderde jaarstukken dient te worden afgewezen, nog daargelaten dat [appellant] niet heeft gesteld welk rechtmatig belang hij heeft bij inzage in deze stukken nu reeds uit de belastingaangiften en aanslagen van [geïntimeerde] kan worden afgeleid wat de hoogte van haar netto-inkomen en netto-vermogen gedurende de periode van de samenlevingsovereenkomst is geweest.
De slotsom
4.6
Het hof zal de vordering van [appellant] toewijzen, voor zover hij heeft verzocht [geïntimeerde] te veroordelen hem de belastingaangiften en - aanslagen van [geïntimeerde] over de jaren 1997 tot 2012 in kopie te doen toekomen, met dien verstande dat [geïntimeerde] enkel kan worden gehouden genoemde bescheiden aan [appellant] te doen toekomen voor zover deze bescheiden thans nog door de Belastingdienst kunnen worden verstrekt, en met dien verstande dat de belastingaangiften over de jaren 2008 tot en met 2011 (gelet op het in rechtsoverweging 4.3 overwogene) niet verstrekt behoeven te worden.
Het hof zal de verzochte dwangsom matigen en normeren.
4.7
Na overlegging van de gevraagde stukken zal [appellant] nog in de gelegenheid worden gesteld om deze stukken bij akte in het geding te brengen, al dan niet vergezeld van een nadere toelichting.
Daarna is [geïntimeerde] in de gelegenheid bij memorie van antwoord te reageren.
4.8
Het hof zal de beslissing omtrent de proceskosten aanhouden, totdat in de hoofdzaak is beslist. Het hof houdt voorts iedere beslissing in de hoofdzaak aan.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident
gelast [geïntimeerde] om binnen 28 dagen na betekening van dit arrest een verzoek tot de Belastingdienst te richten voor een afschrift van de onder rechtsoverweging 4.6 bedoelde bescheiden en gelast [geïntimeerde] om binnen 28 dagen na ontvangst van de stukken van de Belastingdienst de ontvangen bescheiden - tegen vergoeding van de eventuele door de Belastingdienst in rekening gebrachte kosten - aan [appellant] ter hand te stellen, in beide gevallen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 5.000,-;
wijst het meer of anders gevorderde af;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 14 juli 2015voor akte aan de zijde van [appellant] als bedoeld in rechtsoverweging 4.7;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. B.J.H. Hofstee, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 juni 2015.