ECLI:NL:GHARL:2015:4554

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
200.152.608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage in stukken door schuldeiser in nalatenschap

In deze zaak vordert de schuldeiser inzage in stukken van de erfgenamen van de schuldenaar. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt het hoger beroep van de appellanten, die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de schuldeiser. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, zijn in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin de vordering van de schuldeiser is toegewezen. De schuldeiser, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Houben, heeft in het incident op basis van artikel 843a Rv verzocht om inzage in bepaalde bescheiden die betrekking hebben op de nalatenschap van hun vader. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldeiser geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage, omdat de stukken niet direct betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen de partijen. Het hof wijst de vordering van de schuldeiser tot inzage in de stukken af en houdt de beslissing over de kosten van de incidentele procedure aan. Tevens wordt een comparitie van partijen gelast om te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling. De uitspraak is gedaan op 23 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.608
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 336284)
arrest van de zesde kamer van 23 juni 2015
in het incident ex artikel 843a Rv en in de hoofdzaak in de zaak van
[appellante sub 1],
wonende te [plaatsnaam],
hierna: [appellante sub 1],
en
[appellant sub 2],
wonende te [plaatsnaam],
appellanten in de hoofdzaak, verweerders in het incident,
hierna: [appellant sub 2], althans gezamenlijk met [appellante sub 1] mede aangeduid als [appellanten],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.C.J. Houben.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
27 maart 2013 en 26 maart 2014 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen appellanten in de hoofdzaak/verweerders in het incident als gedaagden sub 1 en sub 3 en geïntimeerde in de hoofdzaak/eiser in het incident als eiser heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 juni 2014,
- de memorie van grieven met producties (1 tot en met 4),
- de memorie van antwoord tevens houdende incidentele vordering ex artikel 843a Rv,
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald in het incident. Het hof ziet aanleiding om tevens arrest te wijzen in de hoofdzaak.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis van 26 maart 2014.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Dit geschil betreft de vordering van [geïntimeerde], mede namens zijn zus, in hun hoedanigheid van erfgenamen in de nalatenschap van hun vader [de vader] ([de vader]), tot nakoming door [appellanten] - in hun hoedanigheid van de erfgenamen van [persoon 1] ([persoon 1]) - van twee overeenkomsten tot geldlening die op 25 maart 2004 respectievelijk 15 april 2004 zouden zijn gesloten tussen [persoon 1] en (zijn broer) [de vader] en
diens echtgenote, [de echtgenote]. [geïntimeerde] heeft - kort weergegeven - in eerste aanleg gevorderd dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling aan hem van het inmiddels opeisbare bedrag van € 152.761,19, vermeerderd met 5% rente vanaf 22 november 2012. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 26 maart 2014 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen aldus dat [appellante sub 1] € 114.571, te vermeerderen met 5% rente over dat bedrag vanaf 22 november 2012, en [appellant sub 2] € 38.190,-, te vermeerderen met 5% rente over dat bedrag vanaf 22 november 2012, aan [geïntimeerde] dienen te voldoen en heeft hen tevens in de proceskosten veroordeeld.
4.2
[appellante sub 1] komt met de grieven I tot en met III op tegen het bestreden vonnis van
26 maart 2014. Daarin bestrijdt [appellante sub 1] (alleen) het oordeel van de rechtbank dat zij al dan niet stilzwijgend de benoeming tot executeur in de nalatenschap van [persoon 1] zou hebben aanvaard. Volgens haar dient dit oordeel te worden hersteld.
[appellant sub 2] komt op andere gronden, genoemd in de grieven vier tot en met negen, op tegen het bestreden vonnis van 26 maart 2014. Zijn grieven richten zich - samengevat weergegeven - tegen het oordeel van de rechtbank dat hij als erfgenaam in de nalatenschap van [persoon 1] aansprakelijk is voor de voldoening van ¼ deel van de door [geïntimeerde] ingestelde vordering.
4.3
[geïntimeerde] voert in de hoofdzaak gemotiveerd verweer en verzoekt de vorderingen te verwerpen, onder veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Daarnaast vordert hij bij wege van incident dat [appellanten] op grond van het bepaalde in artikel 843a juncto 22 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden veroordeeld om op zijn kosten binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen incidenteel arrest bepaalde bescheiden betreffende de nalatenschap van [persoon 1] dienen te overleggen, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [appellanten] daarmee in gebreke blijven, onder veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident.
4.4
[appellanten] voeren gemotiveerd verweer tegen de vordering in het incident, waarop hierna, voor zover relevant, nader zal worden ingegaan. Zij verzoeken het hof de vordering in het incident af te wijzen, althans [geïntimeerde] daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
in het incident
4.5
Ten aanzien van de vraag of een vordering tot overlegging van of inzage in bescheiden voor toewijzing in aanmerking komt, stelt het hof voorop dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Ook indien aan voormelde vereisten is voldaan, kan de vordering wegens gewichtige redenen of omdat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ook zonder de gevorderde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd, worden afgewezen.
4.6
[geïntimeerde] vordert dat [appellanten] de volgende bescheiden aan hem zullen verstrekken:
a. het aan de belastingdienst geretourneerde contactformulier,
b. de aangifte successierechten,
c. de aanslag successierechten,
d. bevestiging door de belastingdienst van betaling van de aanslag successierechten,
e. alle correspondentie tussen de belastingdienst en [appellanten] aangaande de nalatenschap van [persoon 1] tot de datum van het arrest in het incident,
f. een brief van de belastingdienst bevattende een opgave van voormelde bescheiden of van het ontbreken daarvan.
[appellanten] betwisten dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op inzage in die bescheiden omdat hij daar geen enkel rechtmatig belang bij heeft. Voor zover nog nodig stellen zij voorts dat er geen correspondentie met de belastingdienst is geweest met betrekking tot de nalatenschap van [persoon 1], zodat die stukken feitelijk niet kunnen worden afgegeven.
4.7
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv heeft bij inzage in de stukken tussen [appellanten] en de belastingdienst. Dergelijke stukken zien immers niet op de onderliggende rechtsverhouding tussen partijen als schuldeiser en schuldenaar, maar op de rechtsbetrekking tussen [appellanten] en de belastingdienst. Daarnaast acht het hof het betoog van [appellanten] aannemelijk dat de door [geïntimeerde] onder sub b, c, d en f gevorderde bescheiden er helemaal niet zijn. Bovendien valt niet in te zien dat [geïntimeerde] belang heeft bij alle door hem gevorderde stukken, aangezien uit een aangifte voor erfbelasting, alsmede uit al hetgeen daaruit voortvloeit, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet zonder meer kan worden afgeleid of een erfgenaam al dan niet zuiver heeft aanvaard. Op grond van het vorenstaande zal de vordering van [geïntimeerde] in het incident, zowel op grond van artikel 843a Rv als op grond van artikel 22 Rv, nu dat geen vorderingsrecht is van partijen, worden afgewezen. Aan de beoordeling van de overige vorderingen van [geïntimeerde] komt het hof dan ook niet meer toe.
4.8
De beslissing over de kosten van de incidentele procedure, de nakosten daaronder begrepen, zal worden aangehouden totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist.
in de hoofdzaak
4.9
Het hof ziet aanleiding om in de hoofdzaak een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het geven van inlichtingen aan de rechter, maar de zitting kan daarnaast benut worden om een minnelijke regeling te beproeven en de mogelijkheden van mediation te bezien.
4.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot afgifte van de genoemde bescheiden door [appellanten] af;
houdt de beslissing over de kosten van de incidentele procedure, de nakosten daaronder begrepen, aan;
in het hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Lieber, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2015 zullen opgeven op de
roldatum 30 juni 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, E.H. Schulten en M.H.H.A. Moes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.