Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[geïntimeerde sub 4],
[geïntimeerde sub 5],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De zaak betreft een vordering van een besloten vennootschap (appellante) tot afgifte van voorraden en bedrijfsinventaris die door de curator zijn verkocht na de vernietiging van het vonnis tot faillietverklaring. De appellante had eerder in eerste aanleg een vordering ingesteld, maar was door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk verklaard. De appellante heeft in hoger beroep drie grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en toewijzing van haar vordering.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard omdat het faillissement van de appellante voortduurde. Echter, het hof heeft ook geconstateerd dat het vonnis tot faillietverklaring op 9 oktober 2014 was vernietigd, waardoor de appellante in beginsel geacht wordt nooit failliet te zijn geweest. Dit leidde tot de conclusie dat de appellante ontvankelijk was in haar vordering. Desondanks heeft het hof de vordering van de appellante afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de eigenaar was van de gevorderde voorraden en inventaris. Het hof oordeelde dat de handelingen van de curator, die de eigendommen van de appellante had verkocht, geldig waren, omdat deze plaatsvonden na de vernietiging van het faillissement maar vóór het in kracht van gewijsde gaan van het arrest.
De slotsom was dat, hoewel de grieven van de appellante slaagden, de vordering ongegrond was en de appellante werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de appellante betrof, maar de vordering alsnog afgewezen.