Uitspraak
1.de maatschap [X],
de maatschap
2. [appellant 1],
[appellant 1],
3. [appellant 2],
[appellant 2],
De maatschap c.s.,
CEB,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zwolle, d.d. 27 maart 2013 in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/ 07/196284 / HZ ZA 12-86, en, opnieuw rechtdoende:
(…) concludeert CEB:
3.Ten aanzien van de feiten
bestemd voor: het houden van varkens in een stal waarvan is vastgesteld dat de stal voldoet aan de eisen van de Maatlat Duurzame Veehouderij, watblijkt uit een voorlopig certificaat dat voor de meldingsdatum is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie hiervoor geaccrediteerde organisatie, en waarbij binnen twee jaar na afgifte van het voorlopig certificaat een definitief certificaat wordt overgelegd, dan wel binnen drie jaar een definitief certificaat wordt overgelegd volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij”(onderstreping door het hof).
4.De beslissing in eerste aanleg
5.De wijziging van eis
6.De bespreking van de grieven
grief II in datzelfde appeldie daar geheel op voortbouwt.
grief I in incidenteel appelte behandelen. In de toelichting op die grief betrekt CEB de stelling dat zij in het geheel geen fout heeft gemaakt, omdat de belastingdienst onder alle omstandigheden zelf kan beslissen of een beroep op de MIA en Vamil geaccepteerd wordt, ook wanneer niet vóór de melding bij bureau IRWA een certificaat is afgegeven. De belastingaanslag over 2008 voor [appellant 1] en voor [appellant 2] is daar een voorbeeld van.
grief II in incidenteel appel. Dit bezwaar komt erop neer dat het de schuld van de maatschap c.s. is dat niet tijdig een certificaat is verkregen, omdat de maatschap c.s. talmde met het beschikbaar stellen van juiste bouwtekeningen. Volgens CEB had [appellant 1] aanvankelijk alleen tekeningen beschikbaar voor een geheel andere bouwplan, uit 2007, voor een stal van 1600 zeugen, terwijl hij in 2008 opteerde voor een stal met gespeende biggen en een totaal van 1600 zeugen.
grief III in incidenteel appelbetoogt CEB dat de maatschap c.s. geen belang hebben bij de gevorderde, en door de rechtbank toegewezen, verklaring voor recht, omdat volgens CEB de inspecteur niet meer op de definitieve belastingaanslagen van 17 en 24 december 2010 voor 2008 terug zou kunnen komen.
grieven III en IV in principaal appelen
grief IV in incidenteel appelhebben alle betrekking op de gevorderde schade in verband met het gestelde mislopen van de Vamil.
- de volledige jaarstukken over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 en zo mogelijk ook 2013 en 2014;
- een aan de overwegingen van dit arrest aangepaste nadere berekening van de schade.
grieven V in principaal appel en V in incidenteel appelhebben betrekking op de kosten van bureau ABAB die de rechtbank op voet van artikel 6:96 BW, tweede lid, sub b, heeft toegewezen. CEB is van mening dat deze kosten onder de gerechtskosten vallen dan wel dat zij dienen te worden afgewezen omdat ze volgens CEB door de rechtsbijstandsverzekeraar van de maatschap c.s. zouden zijn vergoed. De maatschap c.s. willen ook betaling van de nieuwe factuur van ABAB voor de in appel overgelegde berekening.
7.De beslissing
dinsdag 24 maart 2015voor het in het geding brengen van deze stukken bij akte aan zijde van de maatschap c.s.;