ECLI:NL:GHARL:2015:5227

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14/00043
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorlopige teruggaaf met definitieve aanslag in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om de verrekening van een voorlopige teruggaaf met een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had een voorlopige teruggaaf (VT) van € 1.785 ontvangen, maar de Inspecteur van de Belastingdienst verrekende deze met een definitieve aanslag van € 9.754. De belanghebbende betwistte de rechtsgeldigheid van de bekendmaking van de VT en stelde dat deze niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de Inspecteur geen bewijs kon leveren van de verzending van de VT, maar het Hof oordeelde dat de VT wel degelijk in het systeem van de Belastingdienst was vastgesteld. Het Hof moest beoordelen of de VT rechtsgeldig was bekendgemaakt, wat van belang is voor de verrekening met de definitieve aanslag. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur gerechtigd was om de VT te verrekenen, ondanks het gebrek aan bewijs van de bekendmaking. De belanghebbende had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de heffingsrente die in rekening was gebracht, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat de belanghebbende zich moest wenden tot de burgerlijke rechter voor eventuele grieven tegen de handelwijze van de ontvanger van de Belastingdienst. De proceskosten werden niet toegewezen, en de belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00043
uitspraakdatum: 14 juli 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 december 2013, nummer AWB 13/3844, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.971. Aan heffingsrente is een bedrag berekend van € 926.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 december 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede mr. [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen zijn stelling dat de voorlopige teruggaaf op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt nader te onderbouwen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan op 4 maart 2015 een afschrift naar partijen is verzonden.
1.7
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 mei 2015. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] , namens de Inspecteur. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Met dagtekening 15 januari 2008 heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende, in verband met uit te betalen heffingskortingen, een negatieve voorlopige aanslag IB/PVV 2008 (voorlopige teruggaaf) vastgesteld ten bedrage van € 1.785 (hierna: de VT).
2.2
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Daarbij heeft belanghebbende op het door hem aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden ad € 31.604, een bedrag van € 2.633 in mindering gebracht vanwege een persoonsgebonden aftrek van dat jaar (buitengewone uitgaven) en – zo begrijpt het Hof – een bedrag van € 28.971 vanwege verrekening van een uit 2006 afkomstig verlies, door belanghebbende aangeduid als “restant persoonsgebonden aftrek”.
2.3
In zijn arrest van 3 mei 2013, nr. 12/03034, ECLI:NL:HR:2013:BZ9143, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van dit Hof van 5 juni 2012, nr. 11/00815, ECLI:NL:GHARN:2012:BW8438, met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan. Daarmee is in rechte komen vast te staan dat het vastgestelde te verrekenen verlies van belanghebbende over het jaar 2006 nihil bedraagt.
2.4
De Inspecteur heeft de aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2008 gecorrigeerd voor wat betreft het bedrag van € 28.971.
2.5
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2011 de onderhavige aanslag IB/PVV 2008 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.791. Het bedrag van de aanslag is daarbij door hem als volgt bepaald:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 7.043
Eerder verleende voorlopige teruggave(n) € 1.785
In rekening gebrachte heffingsrente
€ 926
Te betalen € 9.754
2.6
Bij uitspraken op bezwaar van 18 juni 2013 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente afgewezen. Het daartegen door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep, is door de Rechtbank bij uitspraak van 12 december 2013 ongegrond verklaard.
2.7
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de VT terecht met de aanslag heeft verrekend. Belanghebbende bestrijdt niet langer dat de VT terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld, doch betwist dat de VT op de voorgeschreven wijze aan hem is bekendgemaakt.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van de aanslag op € 7.043, zonder verrekening van het bedrag van de voorlopige teruggaaf en met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Bekendmaking
4.1
Artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt daarbij als de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
4.2
Onder een “belastingaanslag” dient in dit verband blijkens artikel 2, derde lid, letter e, van de AWR te worden begrepen, de “voorlopige aanslag”. Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag die voor of in de loop van het tijdvak wordt vastgesteld, wordt ingevolge artikel 13, tweede lid, van de AWR, aangeduid als een “voorlopige teruggaaf”.
4.3
Artikel 15 van de AWR bepaalt – onder meer – dat voorlopige aanslagen worden verrekend met de aanslag.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de VT in de systemen van de Belastingdienst is opgemaakt en dat deze op het juiste adres is gesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur de VT niet op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt en bestrijdt in dat kader dat de Inspecteur de VT heeft verzonden. De VT mag gelet daarop, aldus belanghebbende, niet met de in 2.5 genoemde aanslag worden verrekend.
4.5
De Inspecteur heeft ter zake van de verzending van de VT geen gegevens kunnen overleggen omdat deze niet (meer) beschikbaar zijn. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aangezien de VT op het juiste adres is gesteld, de VT daarnaar zal zijn verzonden en belanghebbende de VT zal hebben ontvangen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met deze blote stelling niet aannemelijk gemaakt dat de VT rechtsgeldig is bekendgemaakt. Het Hof zal moeten beoordelen of dit verrekening van de VT met de aanslag in de weg staat. Dienaangaande is het volgende van belang.
4.6
In het licht van de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 2012, nr. 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194 en 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, rijst de vraag of in het kader van de verrekening van voorlopige aanslagen (artikel 15 van de AWR) is vereist dat een voorlopige aanslag niet alleen is vastgesteld door de Inspecteur (en door de ontvanger uitbetaald dan wel verrekend) maar ook dat de voorlopige aanslag rechtsgeldig is bekendgemaakt aan de belastingplichtige. Uit het eerstgenoemde arrest, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het op voorgeschreven wijze bekendmaken van een aanslag geen voorwaarde is voor het tot stand komen daarvan, zou kunnen worden afgeleid dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het tweede arrest, waarin kort gezegd is beslist dat in het kader van artikel 11, derde lid, van de AWR een aanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, lijkt evenwel te wijzen op een bevestigende beantwoording van deze vraag.
4.7
Het Hof ziet onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de met betrekking tot de aanslagtermijnen (en bezwaartermijnen) in het arrest van 2014 geformuleerde rechtsregels ook zouden gelden voor de verrekening van voorlopige aanslagen in het kader van artikel 15 van de AWR. Het Hof gaat ervan uit dat het arrest uit 2012 niet zijn gelding heeft verloren.
4.8
Niet in geschil is dat de VT door de Inspecteur in het systeem van de Belastingdienst is vastgesteld. Voorts acht het Hof aannemelijk, gelet op de stukken die de Inspecteur daarover heeft verstrekt, dat het bedrag van de VT ten goede van belanghebbende is gekomen doordat de ontvanger het bedrag heeft verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende. Onder deze omstandigheden is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof gerechtigd bij het vaststellen van de definitieve aanslag de VT op de voet van artikel 15 van de AWR daarmee te verrekenen. De omstandigheid dat de Inspecteur niet in staat is de bekendmaking van de VT aan belanghebbende aannemelijk te maken, doet daaraan niet af.
Verrekening
4.9
Belanghebbende heeft in zijn (hoger) beroepschrift grieven aangevoerd tegen het handelen van de ontvanger van de Belastingdienst. De handelwijze van de ontvanger met betrekking tot de uitbetaling van teruggaaf heeft geen invloed op de rechtmatigheid van de onderhavige aanslag en de daarbij in de heffingssfeer toegepaste verrekening. Voor zover de grieven betrekking hebben op het handelen van de ontvanger met betrekking tot de verrekening van de VT met openstaande belastingschulden is de belastingrechter niet bevoegd daarover te oordelen en dient belanghebbende zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
Heffingsrente
4.1
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
14 juli 2015in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In zijn plaats tekent mr. R. den Ouden.
De griffier, Namens de voorzitter,
(J.H. Riethorst) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juli 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.