In deze zaak gaat het om de verrekening van een voorlopige teruggaaf met een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had een voorlopige teruggaaf (VT) van € 1.785 ontvangen, maar de Inspecteur van de Belastingdienst verrekende deze met een definitieve aanslag van € 9.754. De belanghebbende betwistte de rechtsgeldigheid van de bekendmaking van de VT en stelde dat deze niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de Inspecteur geen bewijs kon leveren van de verzending van de VT, maar het Hof oordeelde dat de VT wel degelijk in het systeem van de Belastingdienst was vastgesteld. Het Hof moest beoordelen of de VT rechtsgeldig was bekendgemaakt, wat van belang is voor de verrekening met de definitieve aanslag. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur gerechtigd was om de VT te verrekenen, ondanks het gebrek aan bewijs van de bekendmaking. De belanghebbende had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de heffingsrente die in rekening was gebracht, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard.
De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat de belanghebbende zich moest wenden tot de burgerlijke rechter voor eventuele grieven tegen de handelwijze van de ontvanger van de Belastingdienst. De proceskosten werden niet toegewezen, en de belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.