ECLI:NL:GHARL:2015:5885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
200.150.451
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en alimentatie met betrekking tot ontvankelijkheid van hoger beroep tegen tussenbeslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een echtscheiding en alimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had hoger beroep ingesteld tegen een tussenbeslissing van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de echtscheiding was uitgesproken en een bedrag aan alimentatie was vastgesteld. De rechtbank had echter de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden, wat resulteerde in een tussenbeslissing. Het hof oordeelde dat de man niet ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat er geen verlof was verleend door de rechtbank voor het instellen van hoger beroep tegen de tussenbeslissing. Dit oordeel is gebaseerd op de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en eerdere arresten van de Hoge Raad. Het hof concludeerde dat het hoger beroep van de man moest stranden en dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw werden vastgesteld op € 308,- voor griffierecht en € 1.788,- voor salaris advocaat. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.451
zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 322190 (echtscheiding) en 363859 (verdeling)
beschikking van de familiekamer van 6 augustus [2015]
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013 (zaaknummer 322190) en 12 maart 2014 (zaaknummers 322190 en 363859), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie 2-10, ingekomen op 12 juni 2014;
- het verweerschrift met producties 1-18;
- een journaalbericht van mr. Van Maas de Bie van 20 maart 2015 met producties 11-20,;
- een journaalbericht van mr. Van Maas de Bie van 30 maart 2015 met producties 21-22, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van 27 maart 2015 van mr. El Ahmadi, ingekomen op 30 maart 2015, met het verzoek productie 10 bij het verweerschrift als ingetrokken te beschouwen.
2.2
De mondelinge behandeling van deze zaak heeft op 31 maart 2015 plaatsgevonden, tegelijk met het hoger beroep inzake de partneralimentatie (bij dit hof bekend onder de zaaknummers 200.150.388 en 200.150.390). Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont sinds oktober 1988 in Frankrijk. De man is eerder gehuwd geweest (buiten gemeenschap van goederen). De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1962, woont sinds 1990 in Nederland en heeft naast de Jordaanse nationaliteit sinds 1994 ook de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is eveneens eerder gehuwd geweest. Partijen zijn op 22 februari 2011 te [plaats] (Jordanië) gehuwd. De daarvan opgemaakte huwelijksakte is op 13 december 2011 (door tussenkomst van de vrouw, zonder kennisneming daarvan door de man) ingeschreven in de registers van de gemeente Den Haag.
3.2
De man is op 4 maart 2012 een echtscheidingsprocedure gestart in Jordanië. De vrouw heeft daarna op 26 maart 2012 bij de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) een verzoek tot echtscheiding, met nevenverzoeken (partneralimentatie, verdeling en pensioenverevening) ingediend; zij heeft tevens om vaststelling van partneralimentatie verzocht. Bij zelfstandig tegenverzoek heeft de man onder meer gevraagd een verklaring voor recht dat het recht van Jordanië van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen volgens Jordaans recht zijn gehuwd.
3.3
Bij beschikking van 3 april 2013 heeft de rechtbank, in verband met het beroep van de man op de exceptie van litispendentie, de beslissing aangehouden in afwachting van een beslissing van de rechter in Jordanië. Bij beschikking 12 maart 2014 heeft de rechtbank in het dictum de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de partneralimentatie voor de duur van één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op € 1.750,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard; in deze beschikking heeft de rechtbank voorts de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst (onder zaaknummer 363859 – zie rechtsoverweging 4.21) en in het dictum sub 5.6 de behandeling van het verzoek tot verdeling aangehouden.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 25 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
Op 4 december 2014 is een onherroepelijk Jordaanse echtscheidingsbeschikking (met nevenvoorzieningen afwikkeling huwelijkse voorwaarden) gewezen (productie 12 bij journaalbericht van 20 maart 2015).

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hof zal eerst ambtshalve beoordelen of het rechtsmacht toekomt om van het geschil kennis te nemen. Gelet op artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (ook wel bekend onder de naam Brussel II bis) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Op het nevenverzoek van de vrouw tot verdeling is Brussel II bis niet van toepassing en evenmin de EEX-Vo. Gelet op artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe betreffende het verdelingsverzoek, ongeacht de ligging van de boedelbestanddelen.
4.2
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en de relatieve competentie van de rechtbank Midden-Nederland – en daarmee die van dit hof – tussen partijen niet ter discussie staat, heeft het hof voorts ambtshalve nog de volgende vraag te onderzoeken, namelijk of de man kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 12 maart 2014.
4.3
De beschikking van de rechtbank is een deelbeschikking: in het dictum onder 5.1 tot en met 5.5 heeft de rechtbank een eindoordeel gegeven over het verzoek tot echtscheiding en het verzoek tot partneralimentatie (zaaknummer 322190); in zoverre is sprake van een eindbeschikking waartegen hoger beroep ingesteld kan (en moet) worden (binnen drie maanden) (artikel 358 lid 1-2 Rv). In het dictum onder 5.6 heeft de rechtbank de beslissing over de verdeling aangehouden (zaaknummer 363859); in zoverre is sprake van een tussenbeslissing waartegen in beginsel geen hoger beroep openstaat (artikel 358 lid 4 Rv), tenzij verlof is verleend. Niet gesteld of gebleken is dat de man tijdig, dat wil zeggen binnen drie maanden na het wijzen van de tussenbeschikking van 12 maart 2014, verlof heeft gekregen van de rechtbank voor het instellen van hoger beroep (ex artikel 337 lid 2 Rv) tegen de tussenbeschikking. (De griffier van het hof heeft per e-mail van 24 maart 2014 de advocaat van de man (met cc aan de advocaat van de vrouw) erop gewezen dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep onderwerp van gesprek zou zijn ter zitting.)
4.4
Gezien de arresten van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AL7051) en van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ2306), oordeelt het hof hierover als volgt. Voor de aangehouden beslissing(en) is hoger beroep tegelijk met de eindbeslissingen (in het dictum) wel mogelijk en zelfs wenselijk indien het gaat om met elkaar samenhangende vorderingen, omdat een ander stelsel ten gevolge zou hebben dat de berechting van deze met elkaar samenhangende vorderingen zou worden gesplitst, hetgeen zou kunnen leiden tot tegenstrijdige beslissingen.
Het geschil betreffende de partneralimentatie zoals hier aan de orde en het geschil betreffende de verdeling zoals hier aan de orde betreffen geen geschillen / vorderingen die zodanig met elkaar samenhangen, dat deze beide kwesties tegelijk in hoger beroep beoordeeld moeten worden ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen. Weliswaar heeft de rechtbank een eindbeslissing genomen in die tussenbeschikking (over het toepasselijk recht inzake de verdeling) – en dit oordeel niet herhaald in het dictum – doch over de gevorderde verdeling (bij helfte) is nog geen eindbeslissing gegeven: de man heeft in eerste aanleg nog het verweer gevoerd dat een verdeling bij helfte (naar Nederlands recht) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hierover heeft de rechtbank nog een oordeel te geven. Terzijde merkt het hof op dat ter mondelinge behandeling in hoger beroep (op 31 maart 2015) partijen in feite wel tot een minnelijke oplossing waren gekomen, maar dat de schikking strandde op de hoogte van de mogelijke pensioenaanspraken van de vrouw (over de huwelijksduur van drie jaren) die in de zaak met nummer 200.150.388 en 200.150.390 aan de orde zijn gesteld. Het hof sluit niet uit dat partijen ter zitting van de rechtbank (dan wel buiten rechte) alsnog tot een vergelijk zouden kunnen komen over de afwikkeling van het huwelijksgoederenregiem.
4.5
Maar al met al moet het hof concluderen dat het hoger beroep van de man tegen de tussenbeslissing van de rechtbank in het dictum onder 5.6 (zaaknummer 363859) moet stranden, omdat hij niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
4.6
Nu het hoger beroep van de man strandt, dient hij ook in de proceskosten veroordeeld te worden.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 308,-
- salaris advocaat € 1.788,- (2 punten x tarief II)

5.Beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Dozy, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 6 augustus 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.