ECLI:NL:GHARL:2015:6656

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
200.170.462/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in een erfgenamen geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingediend door [appellant], die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt. De zaak is ontstaan uit een erfgenamen geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde], beiden kinderen van de overleden moeder [X]. De moeder had in haar testament, opgemaakt door notaris mr. W.J. Adema, de kinderen als erfgenamen benoemd en een legaat opgenomen ten gunste van [geïntimeerde]. De kern van het geschil draait om de vraag of [geïntimeerde] bij aanvaarding van het legaat de waarde van de woning aan [adres] ad € 49.915,82 moet inbrengen in de nalatenschap, en of de hypotheeklasten van de woning door de nalatenschap of door [geïntimeerde] zelf gedragen moeten worden.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de hypothecaire leningen verbonden aan de woning deel uitmaken van de nalatenschap en dat [geïntimeerde] deze in mindering mag brengen op het door haar in te brengen bedrag. [appellant] heeft in hoger beroep de schorsing van de uitvoerbaarheid van dit vonnis gevorderd, stellende dat [geïntimeerde] executoriaal beslag heeft gelegd op haar woning en dreigt met executoriale verkoop. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarheid van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij schorsing. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat de executoriale verkoop van haar woning onomkeerbare gevolgen zou hebben, en heeft de incidentele vordering van [appellant] afgewezen. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.462/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3294007 / CV EXPL 14-8810)
arrest van de eerste kamerin het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv
van 8 september 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.H. Benard, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 9 september 2014 en 17 februari 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep tevens inhoudende incidenteel appel tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring d.d. 13 mei 2015,
- de memorie van antwoord in het incident ex artikel 351 Rv.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
Eis in incidenteel appelI. te bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt geschorst
Eis in appelII. Het vonnis van de kantonrechter d.d. 17 februari te vernietigen daar waar het betreft de verklaring voor recht dat de woning aan [adres] te Leeuwarden verbonden hypothecaire leningen deel uitmaken van de nalatenschap van erflater en dat [geïntimeerde] deze door haar afgeloste hypothecaire leningen in mindering mag brengen op het door haar in te brengen in de nalatenschap.
III. Opnieuw te beslissen dat [geïntimeerde] gehouden is om een bedrag van € 49.915,82 in te brengen in de nalatenschap, als zijnde vordering van de nalatenschap, vermeerderd met de wettelijke rente.
IV. De proceskosten te compenseren in die zin dat ieder zijn eigen proceskosten draagt."

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn de kinderen en enig erfgenamen van hun moeder, [X] (hierna: de moeder), geboren [in 1922] te [plaats] , overleden [in 2014] te [plaats] .
3.2
Op 9 november 2001 heeft de moeder door mr. W.J. Adema, notaris te Leeuwarden, een testament laten opmaken, waarin zij haar kinderen tot erfgenamen heeft benoemd en waarin zij een legaat heeft opgenomen ten gunste van [geïntimeerde] .
3.3
In dit legaat zijn onder meer de volgende passages opgenomen:
"Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, aan mijn dochter [geïntimeerde] , de woning met alle aan- en toebehoren aan [adres] (…) tegen inbreng in mijn nalatenschap van de hierna te melden waarde.(…)De revenuen van de gelegateerde onroerende zaak komen vanaf de dag van mijn overlijden te bate van mijn genoemde dochter, die daarentegen alle schulden en lasten ten laste van voormelde woning voor haar rekening dient te nemen en als eigen schulden dient te voldoen."
3.4
Tussen partijen is (in de kern weergegeven) een geschil ontstaan over de vraag of uit de wijze waarop het legaat is geformuleerd volgt dat [geïntimeerde] bij aanvaarding daarvan de in het legaat genoemde waarde van [adres] ad € 49.915,82 dient in te brengen in de nalatenschap en daarnaast de hypotheeklast betreffende [adres] ad € 34.033,52 volledig zelf dient te dragen, zoals [appellant] meent, dan wel of in plaats van dit laatste de nalatenschap de bedoelde hypotheeklast dient te dragen, zoals [geïntimeerde] meent.
3.5
Bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 17 februari 2015 heeft de kantonrechter - voor zover in dit incident relevant - voor recht verklaard dat de aan de woning aan [adres] [plaats] verbonden hypothecaire leningen deel uitmaken van de nalatenschap van de moeder en dat [geïntimeerde] deze door haar afgeloste hypothecaire leningen in mindering mag brengen op het door haar in te brengen bedrag in de nalatenschap, zodat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] wordt vastgesteld op € 16.409,68, zijnde € 15.882,32 vermeerderd met € 527,38 aan wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van de moeder tot heden.
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen twee weken na de dag van betekening van het bestreden vonnis € 20.644,12 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juli 2014, zijnde de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele betaling.
3.6
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van deze vordering het volgende geldt:
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
(v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.7
De kantonrechter heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd, zodat het hof zal beslissen met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.8
[appellant] heeft aan haar incidentele vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] executoriaal beslag heeft gelegd op de woning van [appellant] en dreigt met executoriale verkoop. [geïntimeerde] heeft hierbij naar de mening van [appellant] geen belang, nu zij voor wat betreft haar inkomen niet afhankelijk is van de gelden van de vordering, terwijl als gevolg van de beslaglegging het risico dat [appellant] de woning te gelde zal maken waardoor verhaal niet meer mogelijk is, is opgeheven. [appellant] is van mening dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging dient te prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] , nu [appellant] afhankelijk is van een bijstandsuitkering en verkoop van de woning tot gevolg zal hebben dat zij en haar kinderen elders woonruimte zullen moeten zoeken, waardoor zij met hogere woonlasten zal worden geconfronteerd.
3.9
Naar het oordeel van het hof levert het door [appellant] aangevoerde geen grond op voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter op de voet van artikel 351 Rv. Het hof overweegt daartoe als volgt. Anders dan [appellant] stelt, is het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling van een geldsom door [appellant] evident; haar belang is erin gelegen dat zij niet op het haar krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). [appellant] heeft daarentegen niet voldoende gesteld, noch is anderszins gebleken, dat het voor haar niet mogelijk is de executoriale verkoop van de woning af te wenden door op enigerlei (andere) wijze tegemoet te komen aan het belang van [geïntimeerde] bij executie (bijvoorbeeld door het alsnog verkrijgen van een hypothecaire lening). Daarbij laten executoriale maatregelen onverlet dat nog geopteerd kan worden voor onderhandse verkoop en voor zover dat niet meer het geval is, wordt niet aangegeven waarom die omstandigheid niet aan [appellant] kan worden toegerekend. De (enkele) omstandigheid dat de gevolgen van tenuitvoerlegging door executoriale verkoop van de beslagen woning - naderhand mogelijk moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt acht het hof tot slot, mede in het licht van het voorgaande, ontoereikend voor schorsing.
3.1
Op grond van het vorenstaande acht het hof onvoldoende grond aanwezig om de gestelde belangen van [appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis.
3.11
Gelet op het vorenstaande dient de incidentele vordering van [appellant] te worden afgewezen. Het hof zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak en de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor het nemen van de memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
wijst de vordering van [appellant] af;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 20 oktober 2015voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. D.H. de Witte en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.