ECLI:NL:GHARL:2015:7654

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
15/00112
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake forensenbelasting en de verbindendheid van de verordening met betrekking tot de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over een aanslag forensenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het belastingjaar 2012 een aanslag van € 948 opgelegd, omdat hij een gemeubileerde woning beschikbaar hield voor meer dan negentig dagen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank, die de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigde. Belanghebbende is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de aanslag in strijd is met artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, omdat deze afhankelijk zou zijn van de WOZ-waarde van de woning. De heffingsambtenaar betwist dit en stelt dat de aanslag niet buitensporig hoog is. Het Hof heeft de relevante artikelen van de Gemeentewet en de Verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting 2012 in overweging genomen en geconcludeerd dat de heffingsmaatstaf, de WOZ-waarde, niet in strijd is met de wet. Het Hof oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd en dat er geen sprake is van willekeurige of onredelijke belastingheffing. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er worden geen proceskosten toegewezen. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer: 15/00112
uitspraakdatum:
13 oktober 2015
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2015, nummer UTR 13/5079, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
samenwerkingsverband Meerinzicht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het belastingjaar 2012 een aanslag forensenbelasting ten bedrage van € 948 (hierna: de aanslag) opgelegd in verband met het voor hem of zijn gezin beschikbaar houden van een gemeubileerde woning gelegen aan de [a-straat] 9-349 te [A] (hierna: de woning).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 29 augustus 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 8 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 20 augustus 2015 te Arnhem. Aldaar is verschenen belanghebbende, bijgestaan door [B] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen [C] .
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2012 de woning voor meer dan negentig dagen voor hemzelf of zijn gezin beschikbaar gehouden.
2.2
Belanghebbende heeft in 2012 zijn hoofdverblijf te [Z] .
2.3
De door de heffingsambtenaar gehanteerde maatstaf van heffing ter vaststelling van de hoogte van de aanslag is de waarde die voor het onderhavige jaar in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) is vastgesteld (hierna: de WOZ-waarde), te weten € 473.000.
2.4
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend tegen de aanslag.

3.Geschil

3.1
In geschil is of de aanslag terecht en zo ja, tot de juiste hoogte is opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en voert daartoe primair aan dat het bedrag van de forensenbelasting in strijd met artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet (hierna: Gemw) afhankelijk is van het vermogen door de gehanteerde heffingsmaatstaf (de WOZ-waarde) en tariefstelling. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de aanslag buitensporig hoog is.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen bevestigend en voert daartoe aan dat het hanteren van de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting niet leidt tot een heffing naar het vermogen en dat de aanslag niet buitensporig hoog is.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag, dan wel tot vermindering van de aanslag.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 223, lid 1, van de Gemw, luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Er kan een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig malen nachtverblijf houden …, of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.”
4.2
Artikel 219, lid 2, van de Gemw, luidt als volgt:
“Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”
4.3
Het begrip vermogen in artikel 219, lid 2, van de Gemw, is niet in deze wet gedefinieerd. In de memorie van toelichting van de Gemw is opgemerkt (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 66):
“Het bepaalde in het tweede lid maakt duidelijk dat de gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in bijzondere wetten en de paragrafen 2 en 3 nader gegeven regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen binnen een verordening variëren. Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit– of rioolafvoerretributie goed denkbaar.”
Verder is in de wetsgeschiedenis van de Gemeentewet opgemerkt (memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1990-1991, 21 591, nr. 7, blz. 18):
“De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of de bepaling in artikel 218 impliceerde dat objectieve criteria die indirect een relatie hebben met het inkomen niet zijn toegestaan. Zij vroegen of bijvoorbeeld een verlaagd tarief is toegestaan voor bijstandsgerechtigden, voor genieters van huursubsidie en naar de waarde van het huis. In de memorie van toelichting hebben wij het standpunt van de Interdepartementale Commissie Inkomensprijzen onderschreven dat het hanteren van het draagkrachtbeginsel door de lagere overheid tot een doorkruising van het algemene inkomensbeleid zou kunnen leiden Dit uitgangspunt brengt mee dat het hanteren van inkomensafhankelijke tarieven door gemeenten niet is toegestaan, omdat dit tot een doorkruising van het rijksbeleid zou kunnen leiden. Een koppeling van het gemeentelijke tarief aan een inkomensafhankelijke regeling van het rijk geeft hetzelfde effect. Een koppeling van het tarief aan het genieten van een bijstandsuitkering, het recht van de «echte minima» op een eenmalige uitkering of het recht op individuele huursubsidie is derhalve niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de tariefstructuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen hebben, zoals de waarde van een onroerend goed.”
4.4
Ingevolge artikel 2, lid 1, van de Verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting 2012 (hierna: de Verordening) wordt onder de naam ‘forensenbelasting’ een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een woning binnen de gemeente beschikbaar houden.
4.5
Op grond van artikel 4, lid 1, van de Verordening, wordt, indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ en waarvoor op grond van hoofdstuk IV van die Wet voor die onroerende zaak een waarde is vastgesteld, de belasting geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende zaakbelastingen, zoals die voor het belastingobject geldt voor het tijdvak waarover de forensenbelasting wordt geheven. Ingevolge lid 5 van artikel 4 van de Verordening bedraagt de forensenbelasting, indien de waarde in het economische verkeer
“a. niet meer is dan € 125.000,- € 275,-
b. meer is dan € 125.000,- doch niet meer is dan € 150.000,- € 343
i. meer is dan € 375.000,- € 948.”
4.6
Vaststaat dat belanghebbende in 2012 de woning voor meer dan negentig dagen voor hemzelf of zijn gezin beschikbaar heeft gehouden. Dit betekent dat het belastbare feit, zoals omschreven in artikel 2, lid 1, van de Verordening, zich heeft voorgedaan.
4.7
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening onverbindend is wegens strijd met artikel 219, lid 2, van de Gemw, op grond waarvan het bedrag van de forensenbelasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het vermogen.
4.8
Het Hof leidt uit de in 4.3 vermelde wetsgeschiedenis af dat gemeenten de waarde van een onroerende zaak als heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke belastingen kunnen hanteren en het Hof is van oordeel dat dit ook geldt voor de forensenbelasting. Steun voor dit oordeel vindt het Hof, zij het impliciet, in de arresten van 22 december 2006, nr. 41.580, ECLI:NL:HR:2006:AX2044 en 9 februari 2007, nr. 40.643, ECLI:NL:HR:2007:AX0678. Verder wijst het Hof nog op het arrest van 15 mei 2009, nr. 07/13148, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, r.o 3.3.1 en 3.3.3, zij het dat het in dat arrest aanslagen in het rioolrecht betreft.
4.9
Het in 4.8 vermelde, leidt het Hof tot de conclusie dat het bedrag van de forensenbelasting niet in de zin van artikel 219, lid 2, van de Gemw, afhankelijk is van het vermogen. Belanghebbende heeft hier nog tegen ingebracht, dat zonder een wettelijke maatregel, zoals artikel 220c van de Gemw, dat voor de onroerende-zaakbelastingen de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf aanwijst, een inbreuk op artikel 219, lid 2, van de Gemw, door het hanteren van de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf niet mogelijk is. Ook deze stelling doet niet aan voormeld oordeel af. Artikel 220c van de Gemw heeft, anders dan waarvan belanghebbende uitgaat, tot doel de heffingsmaatstaf voor de onroeren-zaakbelastingen te uniformeren (memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1968-1969, 9538, nr. 6–7, blz. 11).
4.1
De primaire stelling van belanghebbende slaagt niet. Voor dat geval heeft belanghebbende subsidiair gesteld dat de aanslag buitensporig hoog is. Hiermee betoogt belanghebbende dat het tarief niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever in formele zin met het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van gemeentelijke belastingen niet op het oog kan hebben gehad.
4.11
Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het tarief gemaximeerd is en dat belanghebbende wordt aangeslagen voor 0,2 percent (€ 948: € 473.000) van de waarde van de woning. Verder merkt het Hof nog op dat evenals in het onderhavige geval in de arresten van 22 december 2006, nr. 41.580, ECLI:NL:HR:2006:AX2044 en 9 februari 2007, nr. 40.643, ECLI:NL:HR:2007:AX0678, sprake was van een progressieve tarief-opbouw, zij het dat in deze arresten de progressie sterker was. De Hoge Raad bevestigt (impliciet) dat de aldaar gehanteerde tariefopbouw en de uit de hoogte van de waardeklassen voortvloeiende belastingbedragen niet leiden tot een willekeurige of onredelijke heffing.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.F.C. Spek in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
13 oktober 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 13 oktober 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.