Uitspraak
[appellante],
de Gemeente,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
"toestemming in overweging(te)
nemen onder voorwaarde dat de erfpachtovereenkomst van 20 juli 1959 wordt herzien. Dit houdt onder andere in dat de canon voor de rest van de erfpachttermijn zal worden aangepast."
"dat deze beperkte renovatie van ondergeschikte betekenis is en niet van zodanige invloed op het uiterlijk aanzicht, dat een aanpassing van de huidige erfpachtovereenkomst en met name van de daarin genoemde canon is gerechtvaardigd."
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief II gesteld dat zij door de Gemeente niet op gelijke voet wordt behandeld als de kopers van vergelijkbare percelen in 2003 en 2006, die een prijs per vierkante meter hebben betaald gelijk aan de prijs in 2002, dan wel een prijs gebaseerd op de in 2002 vastgestelde prijs met een opslag.
grief IIIheeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij, naast het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, voor het overige geen feiten of omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een onrechtmatige daad van de Gemeente. Zij mocht, zo heeft zij gesteld, afgaan op de toezegging van [C] , een door burgemeester en wethouders aangewezen vertegenwoordigster van de Gemeente, dat de prijsstelling uit 2002 als basis zou dienen voor de prijs waartegen [appellante] de blote eigendom van de percelen zou kunnen verwerven. [C] heeft volgens [appellante] een concrete toezegging gedaan, die door de Gemeente niet is nagekomen.
grief IVkomt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Gemeente een financiële voorwaarde heeft verbonden aan het verlenen van privaatrechtelijke toestemming aan [appellante] voor het plegen van nieuwbouw op het door haar gekochte terrein. [appellante] heeft er op gewezen dat die voorwaarde uitsluitend aan haar is opgelegd en niet aan andere erfpachters die in de jaren vanaf 1959 hun woningen soms fors hebben uitgebreid of verbouwd. Naar haar mening moet het handelen van de Gemeente in essentie als machtsmisbruik worden beschouwd. De Gemeente heeft aldus onrechtmatig ten opzichte van haar gehandeld. Zij zag zich door de gestelde voorwaarde genoodzaakt af te zien van haar voornemen tot nieuwbouw en over te gaan tot een beperkte renovatie. Daardoor zijn de kosten die zij heeft gemaakt voor de nieuwbouwplannen nodeloos gemaakt.
"andere opstallen of getimmerten"en niet op de vakantiewoning zelf, nog daargelaten of aan het oprichten van genoemde bouwwerken wel een financiële voorwaarde mag worden verbonden. Verder is gesteld, noch gebleken dat de erfpachtsovereenkomst zoals vervat in de notariële akte van 20 juli 1959 anderszins een grondslag biedt voor het stellen van een financiële voorwaarde. Door aan hun toestemming de voorwaarde tot verhoging van de canon te verbinden hebben burgemeester en wethouders misbruik van hun bevoegdheid gemaakt en daarmee onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [appellante] . Dit onrechtmatig handelen van de Gemeente kan haar ook worden toegerekend.