Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2016 uitspraak gedaan op een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van de vrouw om de werking van de beschikking inzake kinderalimentatie te schorsen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 368,- per kind per maand aan kinderalimentatie moest betalen, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw verzocht om schorsing van deze beslissing, omdat zij van mening was dat de kinderalimentatie op een hoger bedrag vastgesteld moest worden, en zij wilde dat de man het bedrag van € 1.600,- per maand uit de voorlopige voorzieningen bleef betalen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 februari 2016 hebben partijen overeenstemming bereikt over de bewoning van de echtelijke woning, maar de vrouw trok haar verzoek tot schorsing van de beschikking inzake de woning in. Het hof oordeelde dat de vrouw geen belang had bij haar verzoek tot schorsing van de kinderalimentatie, omdat de bestreden beschikking pas in werking treedt na inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Tot die tijd blijft de voorlopige voorziening van kracht, en de man had erkend dat hij tot de inschrijving € 1.600,- netto aan de vrouw zou betalen.
Het hof concludeerde dat de schorsing van de kinderalimentatie niet mogelijk was, omdat dit niet het wettelijk regime van de voorlopige voorzieningen kon opzijzetten. De vrouw had geen belang bij haar verzoek, en het hof wees het verzoek tot schorsing af. De beslissing werd genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.