ECLI:NL:GHARL:2016:1585

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.182.995/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring van een beschikking inzake kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2016 uitspraak gedaan op een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van de vrouw om de werking van de beschikking inzake kinderalimentatie te schorsen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 368,- per kind per maand aan kinderalimentatie moest betalen, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw verzocht om schorsing van deze beslissing, omdat zij van mening was dat de kinderalimentatie op een hoger bedrag vastgesteld moest worden, en zij wilde dat de man het bedrag van € 1.600,- per maand uit de voorlopige voorzieningen bleef betalen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 februari 2016 hebben partijen overeenstemming bereikt over de bewoning van de echtelijke woning, maar de vrouw trok haar verzoek tot schorsing van de beschikking inzake de woning in. Het hof oordeelde dat de vrouw geen belang had bij haar verzoek tot schorsing van de kinderalimentatie, omdat de bestreden beschikking pas in werking treedt na inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Tot die tijd blijft de voorlopige voorziening van kracht, en de man had erkend dat hij tot de inschrijving € 1.600,- netto aan de vrouw zou betalen.

Het hof concludeerde dat de schorsing van de kinderalimentatie niet mogelijk was, omdat dit niet het wettelijk regime van de voorlopige voorzieningen kon opzijzetten. De vrouw had geen belang bij haar verzoek, en het hof wees het verzoek tot schorsing af. De beslissing werd genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.182.995/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 388167 en 398174)
beschikking van 1 maart 2016 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. O.J.V. van Beekhof te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 december 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover voor dit schorsingsverzoek van belang, beslist:
dat de man – als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking daar woont – tegenover de vrouw het recht heeft om gedurende zes maanden in de aan partijen toebehorende woning aan de [adres te woonplaats], te blijven wonen en de bij de woning en tot de inboedel behorende zaken te blijven gebruiken; en
dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 368,- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
en deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot

het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsende werking van de uitvoerbaarverklaring bij
voorraad van de in de hoofdzaak bestreden beschikking ten aanzien van twee
beslissingen, met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 31 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Lattmann-van der Heijde van 4 januari 2016 met productie 10,
ingekomen op 6 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Lattmann-van der Heijde van 26 januari 2016 met producties
11 tot en met 16e, ingekomen op 29 januari 2016.
2.2
De mondelinge behandeling inzake het verzoek tot schorsing heeft op 10 februari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de vrouw schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de in rechtsoverweging 1 onder a en b genoemde beslissingen betreft.
3.2
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over (onder meer) de bewoning van de echtelijke woning, welke is vastgelegd in het proces-verbaal van die zitting. Dit proces-verbaal is door partijen en hun advocaten ondertekend. De vrouw heeft haar schorsingsverzoek ten aanzien van de echtelijke woning (als bedoeld in rechtsoverweging
1 onder a) ingetrokken. Ter beoordeling ligt daarom enkel nog voor de verzochte schorsing van de werking van de beslissing als in rechtsoverweging 1 onder b genoemd ten aanzien van de kinderalimentatie.
3.3
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.4
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.5
De man en de vrouw zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk op [geboortedatum] 2001 de tweeling [kind 1] en [kind 2] is geboren.
Partijen hebben op 9 april 2015 een ‘Overeenkomst in het kader van voorlopige voorzieningen’ ondertekend, welke is gehecht aan en deel uitmaakt van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 23 april 2015. Op grond van die beschikking betaalt de man met ingang van de datum van die beschikking en voor de duur van het geding maandelijks € 1.600,- netto aan de vrouw.
Bij de in de hoofdzaak bestreden beschikking is de echtscheiding uitgesproken, is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, dat de man (indien hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de echtelijke woning woont) zes maanden na inschrijving in de echtelijke woning mag blijven wonen en dat de man kinderalimentatie dient te betalen van € 368,- per kind per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Ten tijde van de mondelinge behandeling was de echtscheidingsbeschikking nog niet ingeschreven.
3.6
De vrouw verzoekt schorsing van de werking van de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie. Desgevraagd is namens de vrouw verklaard dat met dit verzoek wordt beoogd om bij toewijzing van het verzoek de werking van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank te continueren, zodat de man na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen € 368,- per kind per maand zal betalen maar een totaalbedrag van € 1.600,- per maand.
3.7
De man verzoekt de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen wegens – kort gezegd - het ontbreken van belang bij dit verzoek.
3.8
Met de man is het hof van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek voor zover dat ziet op de periode tot aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De bestreden beschikking treedt immers eerst in werking vanaf het moment van inschrijving daarvan in de registers van de burgerlijke stand. Tot die tijd geldt de voorlopige voorziening onverkort. De man heeft dat ten tijde van de mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek ook erkend en tussen partijen is afgesproken dat de man tot de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 1.600,- netto aan de vrouw betaalt (en het te weinig betaalde nog diezelfde week zou bijbetalen).
3.9
Voorlopige voorzieningen verliezen van rechtswege hun kracht zodra de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (artikel 826 lid 1 Rv). De verzochte schorsing is daarom eerst aan de orde vanaf de inschrijving.
Uit de stukken en uit hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht is gebleken dat de vrouw het niet eens is met de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de kinderalimentatie van € 368,- per kind per maand, omdat daarbij volgens haar van onjuiste feiten is uitgegaan. De kinderalimentatie dient naar de mening van de vrouw op een hoger bedrag te worden vastgesteld dan € 368,- per kind per maand. Zij verzoekt daarom schorsing van werking van die beslissing met als doel dat de € 1.600,- per maand uit de beschikking voorlopige voorziening door de man wordt doorbetaald. Het door de vrouw beoogde doel kan evenwel met het door haar verzochte niet worden bereikt, nu de schorsing niet het wettelijk regime van artikel 826 lid 1 Rv opzij kan zetten. Indien de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie (met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) zou worden geschorst, leidt dit er dan ook niet toe dat de man gehouden is het bedrag van € 1.600,- per maand uit de beschikking voorlopige voorziening door te betalen. Aldus ontbreekt hier het belang van de vrouw en komt het hof aan een belangenafweging niet toe.
3.1
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het schorsingsverzoek van de vrouw zal afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende op het verzoek tot schorsing:
wijst het verzoek tot schorsing van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees en E.H. Schulten, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 1 maart 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.