Uitspraak
[appellante],
hierna: [appellant] en [appellante],
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] was in het verleden zelfstandig ondernemer. Omstreeks 1997/1998 heeft hij zijn bedrijf, een ingenieursbureau, verkocht.
Thans ontvangen [appellant] en [appellante] een AOW-uitkering van € 730,18 per maand. Daarnaast hebben zij recht op € 72,- per maand aan zorgtoeslag en € 322,- per maand aan huurtoeslag.
Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan de Belastingdienst van
€ 965.923,- (2012), een schuld aan Vesting Finance van € 63.329,63 (2012) en een schuld aan Rabobank Nunspeet van € 644.721,- (2012).
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient volgens artikel 285 eerste lid onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
23 oktober 2015 van de gemeente Zwolle. Bij dat besluit is een door [A] opgemaakt rapportformulier bijgevoegd. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De heer en mevrouw hebben met ondersteuning van Verian een verzoek om schulddienstverlening ingediend. De heer [appellant] geeft aan dat het verzoek is ingediend omdat ze geen oplossing zien voor de problematische schuldenlast. De heer en mevrouw hebben beiden te maken met lichamelijke problemen, waardoor het teveel is de schuldenlast helemaal helder te krijgen en er zoveel aan de hand is. De heer [appellant] verzoekt om een rechtstreeks verzoek voor toelating tot de WSNP. (…)
In deze verklaring staat het volgende:
“Gezien de hoogte van het totale schuldenpakket en daarnaast het inkomen mag aangenomen worden dat een minnelijke regeling geen kans van slagen heeft. Tevens verklaart hij dat de [appellant] en [appellante] ten tijde van het opstellen van dit verzoek over de navolgende aflossingsmogelijkheden beschikken: in de minnelijke regeling: € 74,00 per maand; in de wettelijke schuldsaneringsregeling: naar schatting € 0,00 per maand.”
Ten aanzien van de belastingschulden heeft [appellant] gesteld dat hij veelvuldig met de Belastingdienst heeft gesproken. Volgens [appellant] zou de Belastingdienst drie jaar na beëindiging van zijn bedrijf de belastingschuld kwijtschelden. In plaats daarvan kreeg [appellant] twee jaar na de bedrijfsbeëindiging (nieuwe) aanslagen van de Belastingdienst. Door geldgebrek heeft hij daartegen geen rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Het hof is van oordeel dat op de weg lag van [appellant] en [appellante] om deze stellingen met te verifiëren documentatie te onderbouwen. Dit is echter niet gebeurd, de stukken bevatten alleen een niet nader toegelichte selectie van de belastingaanslagen.
Ditzelfde geldt voor de schuld aan Vesting Finance. Ten aanzien daarvan heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep slechts aangevoerd dat het gaat om twee ten behoeve van zijn toenmalige onderneming bestelde Mercedessen en dat volgens [appellant] deze auto’s met een volmacht zijn verkocht toen hij in een psychiatrische inrichting verbleef.
Bij deze stand van zaken kan het hof ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst en Vesting Finance niet beoordelen of [appellant] en [appellante] te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan en onbetaald laten daarvan. Of [appellant] en [appellante] ten aanzien van hun overige schulden (ten aanzien waarvan niet in debat is dat al deze schulden binnen de vijfjaarstermijn zijn ontstaan) te goeder trouw zijn geweest, kan het hof aan de hand van de overgelegde gedingstukken en de gegeven (summiere) verklaringen ter zitting in hoger beroep evenmin onderzoeken.