ECLI:NL:GHARL:2016:2701

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.172.489
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van de Wet Bopz na onterechte vrijheidsbeneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 35 van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet Bopz). Verzoekster, die gedwongen was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, verzocht om een schadevergoeding van in totaal € 40.000,- wegens immateriële schade, extra kosten voor zorg na haar thuiskomst en kosten van rechtsbijstand. De rechtbank Gelderland had eerder het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 700,- dat was toegewezen op basis van artikel 28 van de Wet Bopz.

Het hof oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om een contra-expertise was afgewezen, wat in strijd was met artikel 8 lid 6 van de Wet Bopz. Dit leidde tot de conclusie dat verzoekster schade had geleden door de onterechte vrijheidsbeneming. Het hof stelde de schadevergoeding vast op € 19.845,- voor immateriële schade, gebaseerd op de richtlijnen voor onterechte vrijheidsbeneming. Daarnaast werd een bedrag van € 5.000,- toegekend voor de kosten van rechtsbijstand, terwijl de overige verzoeken van verzoekster werden afgewezen.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het afwijzen van verzoeken om contra-expertise in zaken die betrekking hebben op vrijheidsbeneming. Het hof heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de kosten van beide instanties, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.489
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 268954)
beschikking van de familiekamer van 5 april 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Smits te Nijmegen,
en
de
advocaat-generaal bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 maart 2015 (verder: de bestreden beschikking) en de beschikking van 28 mei 2015 van die rechtbank, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 juni 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 7 augustus 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 januari 2016 plaatsgevonden. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat-generaal is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 14 augustus 2014 heeft de officier van justitie verzocht een voorlopige machtiging te verlenen tot opneming/verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 september 2014 is de gevraagde machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
3.3
Verzoekster is op 4 september 2014 gedwongen opgenomen in een instelling. Zij heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
3.4
Bij beschikking van de Hoge Raad van 6 maart 2015 is de beschikking van
4 september 2014 vernietigd en is de zaak voor verdere behandeling en beoordeling terugverwezen.
3.5
De burgemeester van de gemeente Nijmegen heeft op verzoek van de instelling op
6 maart 2015 de inbewaringstelling van verzoekster bevolen. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van de inbewaringstelling op 12 maart 2014 afgewezen.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van verzoekster tot schadevergoeding afgewezen, met uitzondering van het op grond van artikel 28 Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (verder: Wet Bopz) gevorderde bedrag van € 1.750,-. Bij beschikking van 28 mei 2015 is hiervan € 700,- aan verzoekster toegewezen.

4.De omvang van het geschil

Verzoekster verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om ten laste van de Staat op grond van artikel 35 Wet Bopz een schadevergoeding toe te kennen van in totaal
€ 40.000,-, althans de schadevergoeding vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof juist acht. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling refereert verzoekster zich aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een gemotiveerd verzoek om een contra-expertise, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen, tot vrijheidsbeneming leidende beslissing, slechts gemotiveerd worden afgewezen. De eisen die aan die motivering moeten worden gesteld, hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten (HR 29 april 2005, ECLI:HR:2005:AS5978 en HR 8 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7925). De Hoge Raad heeft in de onder 3.4 genoemde uitspraak, gelet op onder meer de inhoud van de geneeskundige verklaring en in aanmerking nemende dat het in het onderhavige geval gaat om een eerste onvrijwillige opname, geoordeeld dat verzoekster haar verzoek om een nader deskundigenbericht voldoende had toegelicht en dat dit verzoek niet gepasseerd had mogen worden op de wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan. De Hoge Raad heeft het oordeel van de rechtbank (op dat punt) onvoldoende gemotiveerd geacht en de zaak terugverwezen.
5.2
Verzoekster stelt dat indien de rechtbank een contra-expertise zou hebben gelast, de gedwongen opname op dat moment niet zou hebben plaatsgevonden, maar op zijn vroegst een aantal maanden later. Juist in die periode is haar echtgenoot overleden. Zonder de gedwongen opname had verzoekster haar stervende man vaker kunnen bezoeken, zijn uitvaart geheel kunnen meemaken en op de vormgeving daarvan invloed kunnen hebben. Verzoekster diende tijdens de gedwongen opname haar telefoon af te geven, waardoor geen sms-contact met haar man meer mogelijk was. Zij heeft veel strijd moeten leveren om gezonde voeding te krijgen en de aan haar voorgeschreven voedingssupplementen te mogen blijven gebruiken.
Na de beschikking van de Hoge Raad van 6 maart 2015 heeft verzoekster aanspraak gemaakt op onmiddellijke vrijlating, die haar is geweigerd. Er is daarentegen een last tot in bewaringstelling gegeven die door de rechtbank op 12 maart 2015 onrechtmatig is geoordeeld, in verband waarmee een schadevergoeding aan verzoekster is toegekend.
Verzoekster verbleef van 4 september 2014 tot 12 maart 2015 (189 dagen) in een instelling. Sinds 12 maart 2015 woont zij weer thuis. Achteraf is voor de genoemde periode een titel komen te ontbreken, zodat die periode volgens verzoekster is te bestempelen als vrijheidsbeneming zonder titel.
Bij beschikking van de rechtbank van 25 maart 2015, na terugverwijzing door de Hoge Raad, is de voorlopige rechterlijke machtiging niet verleend. De rechtbank heeft het verzoek van de verzoekster tot schadevergoeding afgewezen.
Verzoekster stelt dat bij de beoordeling van haar aanspraak op schadevergoeding ex tunc moet worden geoordeeld. Zij verzoekt vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade,
€ 5.000,- voor extra kosten ten behoeve van het inhuren van betaalde zorg na haar thuiskomst en € 15.000,- voor de kosten van rechtsbijstand.
5.3
De advocaat-generaal heeft daartegen aangevoerd dat de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat aan alle vereisten voor het verlenen van de rechterlijke machtiging was voldaan en dat deze machtiging destijds op goede gronden is verleend.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Artikel 35 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van die wet, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen, vervat in dit hoofdstuk niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van verzoekster hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat.
Blijkens de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad staat vast dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep van verzoekster op een contra-expertise is afgewezen. Daarmee staat vast dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8 lid 6 Wet Bopz en is de schadeplichtigheid op grond van artikel 35 Wet Bopz gegeven. Deze schadeplichtigheid kan niet komen te vervallen door nadien door de rechtbank verkregen informatie, en in zoverre is sprake van een beoordeling ex tunc.
5.5
Aldus dient beoordeeld te worden welk nadeel verzoekster door de onjuiste beschikking van de rechtbank heeft geleden. Bij de toekenning naar billijkheid van schadevergoeding op de voet van artikel 35 Wet Bopz is de rechter niet gebonden aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Zulks vloeit voort uit de strekking van artikel 35 Wet Bopz, waarmee mede is beoogd te voldoen aan artikel 5 lid 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM), dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of detentie in strijd met de bepalingen van dat artikelrecht heeft op schadeloosstelling, en waarvan moet worden aangenomen dat het ten minste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in thans artikel 41 EVRM (HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229).
5.6
Verzoekster stelt dat zij € 20.000,- immateriële schade heeft geleden, € 5.000,- schade wegens extra kosten voor het inhuren van betaalde zorg na haar thuiskomst en € 15.000,- schade door kosten voor rechtsbijstand.
5.7
Ten aanzien van de door verzoekster gestelde immateriële schade overweegt het hof als volgt. Het hof acht het, gelet op hetgeen verzoekster daaromtrent heeft aangevoerd en hetgeen hiervoor reeds is overwogen, aannemelijk dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de gedwongen opname en acht het redelijk aan haar daarvoor een schadevergoeding toe te kennen. Verzoekster heeft aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar gedwongen opname (een deel van) het ziekbed en overlijdensproces van haar echtgenoot heeft moeten missen. Voorts heeft verzoekster slechts een deel van de begrafenis van haar echtgenoot bij mogen wonen ten gevolge van haar gedwongen opname. Verzoekster heeft de door haar geleden schade gesteld op een bedrag van € 20.000,-.
Het hof acht het redelijk voor de begroting van de door verzoekster geleden schade aansluiting te zoeken bij de afspraken gemaakt in het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS). De schadevergoeding voor onterechte vrijheidsbeneming bij verblijf in een huis van bewaring zonder beperkingen is aldaar vastgesteld op € 80,- per dag en met beperkingen op € 105,- per dag. Het hof ziet in hiervoor geschetste omstandigheden aanleiding om laatstbedoeld tot uitgangspunt te nemen. Op grond van het voorgaande begroot het hof de door verzoekster geleden schade op een bedrag van € 19.845,- (189 x € 105).
5.8
Ten aanzien van de kosten voor het inhuren van betaalde zorg is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verzoekster daarvoor na haar thuiskomst extra kosten heeft moeten maken. Verzoekster heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij wekelijks gedurende twee keer twee uur hulp in de huishouding en vijf uur thuiszorg toegewezen heeft gekregen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Koken doet zij sinds haar thuiskomst weer zelf evenals de boodschappen, die zij ook wel met hulp van vrienden doet of laat bezorgen.
Voorheen deed verzoekster boodschappen met haar man, had zij hulp in de huishouding en een vrijwilliger of vriend die hulp bood bij het onderhoud van de tuin. Verzoekster heeft verklaard dat deze vriend wel terug wilde komen, maar dat zij daarvoor geen geld zou hebben. Zij heeft evenwel de kosten daarvan niet, althans niet voldoende aannemelijk gemaakt en onderbouwd.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie na haar thuiskomst wezenlijk anders was dan die vóór haar gedwongen opname en dat zij door die opname nadeel heeft geleden respectievelijke extra kosten heeft moeten maken die voor vergoeding in aanmerking komen.
5.9
Verzoekster heeft een veroordeling verzocht van door haar gemaakte proceskosten en kosten van rechtsbijstand. Aangezien geen griffierecht is geheven of andere kosten zijn gemaakt die als verschotten kunnen worden aangemerkt, omvatten die kosten alleen de kosten van rechtsbijstand. Verzoekster heeft de omvang van de gemaakte kosten op
€ 15.000,- gesteld, naar het hof begrijpt in beide instanties.
Het hof is evenwel van oordeel dat verzoekster de gestelde kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt en niet (voldoende) heeft onderbouwd. Weliswaar heeft de advocaat van verzoekster een overzicht in het geding gebracht van door haar geschreven uren ten behoeve van verzoekster, maar daaruit blijkt niet welke kosten al dan niet door de rechtsbijstandsverzekering van verzoekster zijn gedekt, welke uren aan haar zijn gefactureerd en welke uren welke procedures betreffen. Verzoekster heeft geen facturen van haar advocaat in het geding gebracht waaruit blijkt welke kosten aan haar in rekening zijn gebracht. Het hof acht evenwel aannemelijk dat verzoekster wel enige kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken en zal het bedrag aan kosten naar redelijkheid vaststellen op € 5.000,-. Daarin worden geacht te zijn begrepen de kosten die verzoekster heeft moeten maken ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast dat verzoekster schade heeft geleden die op grond van artikel 35 lid 1 Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen voor vergoeding in aanmerking komt;
bepaalt deze schade ten laste van de Staat op een bedrag van € 19.845,- voor immateriële schade en veroordeelt de Staat tot voldoening van dit bedrag;
belast de AG met de afwikkeling van de schadevergoeding ten laste van de staat;
veroordeelt de Staat in de kosten van beide instanties, welke kosten tot aan deze beschikking worden begroot op € 5.000,- voor salaris van de advocaat;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, R. Prakke-Nieuwenhuizen en
G.P.M. van den Dungen, bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen, en is op 5 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.