In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft ontvangen van de Inspecteur. De naheffingsaanslag van € 3.933 is opgelegd na de registratie van een in Duitsland aangeschafte schade-auto. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting is de gemachtigde van belanghebbende, mr. [A], verschenen, bijgestaan door [B], en de Inspecteur was vertegenwoordigd door mr. [C], bijgestaan door [D] en [E]. De kern van het geschil betreft de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, waarbij belanghebbende ontkent en de Inspecteur bevestigt. Het Hof heeft vastgesteld dat de auto op 18 juni 2012 in Duitsland is opgehaald door de vader van belanghebbende en dat deze auto bestemd was voor de verkoop in het kader van de onderneming van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat de vrijstelling van BPM van toepassing is, omdat het gebruik van de auto in Nederland rechtmatig was. De Inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 20.610, terwijl de hertaxateur deze waarde op € 26.500 heeft vastgesteld. Het Hof heeft de handelsinkoopwaarde in goede justitie vastgesteld op € 23.000. De totale schade is vastgesteld op € 8.500, wat leidt tot een verschuldigde BPM van € 2.627. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van belanghebbende gegrond.