ECLI:NL:GHARL:2016:621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.162.509
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg samenwerkingsovereenkomst tussen zorgverzekeraar en bemiddelaar

In deze zaak gaat het om de uitleg van een samenwerkingsovereenkomst tussen een zorgverzekeraar, VGZ Zorgverzekeraar N.V., en een bemiddelaar, [appellante]. De samenwerkingsovereenkomst, die op 1 januari 2012 in werking trad, gaf [appellante] de bevoegdheid om te bemiddelen in zorgverzekeringen die door VGZ werden aangeboden. De kernvraag in deze procedure is of [appellante] aanspraak kan maken op provisie voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2016, ondanks het feit dat zij geen werkzaamheden meer uitvoerde ter uitvoering van het mantelcontract met Oracle Nederland B.V. Het hof oordeelt dat de samenwerkingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [appellante] recht heeft op provisie voor de door haar verrichte bemiddeling ter zake het mantelcontract gedurende de looptijd van dat contract. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland en verklaart voor recht dat VGZ gehouden is om vanaf 1 januari 2014 haar uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende provisieverplichtingen na te komen. Tevens wordt VGZ veroordeeld in de kosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.162.509
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 262785)
arrest van 2 februari 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. R.B. van Beem,
tegen:
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
hierna: VGZ,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
18 juni 2014 en 22 oktober 2014 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem heeft gewezen (ECLI:NL:RBGEL:2014:6868).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 december 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de pleidooien, gehouden op 18 november 2015, waarbij mr. R.B. van Beem namens [appellante] pleitnotities heeft gehanteerd.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
VGZ en [appellante] hebben met ingang van 1 januari 2012 voor onbepaalde tijd een samenwerkingsovereenkomst (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft [appellante] de bevoegdheid om te bemiddelen in zorgverzekeringen die door VGZ worden aangeboden en heeft zij aanspraak op een vaste jaarlijkse provisie per premiebetalende verzekerde binnen een tussen VGZ en een bepaalde werkgever afgesloten collectief contract. Deze overeenkomst luidt onder meer als volgt:
“(…) Artikel 1 Definities
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
(…)
(b) bemiddeling: het bemiddelen in de zin van de Wet op het Financiële Toezicht;
(…)
(g) provisie: de door VGZ aan het intermediair verschuldigde beloning voor de door hem verleende bemiddeling, zoals genoemd in de bijgevoegde bijlage op deze overeenkomst;
(…)
Artikel 7 Provisie
Het intermediair ontvangt uitsluitend ter zake van de door hem verrichte bemiddeling provisie;
De door het intermediair te ontvangen provisie wordt vastgesteld door VGZ. Deze kan jaarlijks per 1 januari overeenkomstig de bij VGZ voor het intermediair geldende provisieregeling worden gewijzigd, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze overeenkomst;
Afrekening vindt plaats overeenkomstig de bij VGZ voor het intermediair gelden provisieregeling, zoals opgenomen in bijlage 1 van deze overeenkomst;
VGZ is bevoegd de provisieregeling te wijzigen. Voor verzekeringen die al lopen ten tijde van een dergelijke wijziging kan de gewijzigde provisie niet eerdere ingaan dan per de eerstvolgende premievervaldatum. VGZ stelt het intermediair vooraf schriftelijk (waaronder begrepen een circulaire of nieuwsbrief) in kennis van provisiewijzigingen.
(…)
Artikel 10 Intermediair wijziging
Op schriftelijke verzoek van een daartoe beslissingsbevoegde functionaris van de intermediair boekt VGZ diens verzekering over naar een ander intermediair. Het overdragende intermediair met wie een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan, houdt aanspraak op provisie tot 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar.
(…)”.
3.2
Bijlage 1 bij deze overeenkomst luidt als volgt:
“Bijlage 1 Provisieafspraken [appellante] B.V., 2012 e.v. tbv gecontracteerde onderbemiddelaars
Over nieuw te sluiten VGZ-collectiviteiten:
Doorlopende provisie
HV
AV
Contracten  1000 betalende verzekerden
€ 22,16 per betalende verz. per jaar
€ 22,16 per betalende verz per jaar
Contracten  1000 betalende verzekerden
€ 11,07 per betalende verz. per jaar
€ 22,16 per betalende verz. per jaar
Afsluitprovisie(incl. doorlopende provisie)
(eenmalig voor nieuwe verz.)*
HV
AV
Contracten  1000 betalende verzekerden
€ 22,16 per betalende verz. per jaar
€ 33,23 per betalende verz. per jaar
Contracten  1000 betalende verzekerden
€ 11,07 per betalende verzekerde p/j
€ 33,23 per betalende verz. per jaar
De afsluitprovisieprovisie zal worden betaald op het saldo van de in- en uitstroom van betalende verzekerden per mantel.
* Indien intermediair een reeds bestaande VGZ collectiviteit oversluit, dan ontvangt deze geen provisie over de bestaande portefeuille.”
De term HV in deze bijlage staat voor de basisverzekering en AV voor aanvullende verzekering. De afsluitprovisie is een eenmalige beloning voor het aanbrengen van nieuwe verzekerden die deel gaan uitmaken van de lopende collectiviteit tijdens de looptijd van een mantelcontract.
3.3
[appellante] heeft bemiddeld bij en bijgedragen aan het tot stand komen van een hernieuwde overeenkomst van collectieve zorgverzekering tussen Oracle Nederland B.V. (hierna: Oracle) en VGZ (hierna: het mantelcontract). Deze overeenkomst is ingegaan op 1 januari 2013 en heeft een looptijd van 3 jaar. Het mantelcontract bepaalt de voorwaarden waaronder de werknemers van Oracle zich individueel bij VGZ kunnen verzekeren en de geldende kortingen voor de verschillende verzekeringen.
3.4
Eind 2013 heeft Oracle VGZ verzocht om de werkzaamheden ter zake het mantelcontract te laten uitvoeren door een andere bemiddelaar, Willis B.V. (hierna: Willis). Per 13 november 2013 voert Willis die werkzaamheden uit ten behoeve van Oracle. Per 1 januari 2014 ontvangt Willis daarvoor provisie van VGZ. [appellante] heeft tot 1 januari 2014 provisie ontvangen op grond van de samenwerkingsovereenkomst.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De kernvraag in deze zaak is of [appellante], ook nadat zij geen werkzaamheden meer uitvoerde ter uitvoering van het mantelcontract ten behoeve van Oracle, nog aanspraak kon maken jegens VGZ op provisie (over de periode 1 januari 2014 tot 1 januari 2016) op grond van de samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en de vorderingen van [appellante] afgewezen. De zes grieven richten zich tegen dit oordeel en zullen hieronder gezamenlijk worden behandeld.
4.2
De beantwoording van deze vraag vergt uitleg van de samenwerkingsovereenkomst, in het bijzonder van de betekenis van het begrip “bemiddeling”. Zoals de rechtbank al heeft overwogen komt het daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981,635, Haviltex). Deze maatstaf wordt in een lange reeks arresten van de Hoge Raad sindsdien steeds als uitgangspunt genomen. Ook als het gaat om een commerciële overeenkomst, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen komt bij de uitleg van een overeenkomst weliswaar groot gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, maar kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101(Lundiform/Mexx).
4.3
Het hof acht in dit geval de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Namens [appellante] is ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep onder meer het volgende verklaard. [appellante] adviseert het MKB-bedrijf en particulieren over verzekeringen. [appellante] heeft voor haar klant Oracle de voorwaarden van meerdere zorgverzekeraars vergeleken en heeft in dat kader besprekingen met meerdere verzekeraars gevoerd, onder meer met VGZ. In het verleden werden er mantelcontracten gesloten tussen werkgevers en zorgverzekeraars voor meerdere jaren, waarbij de werknemers dan verplicht waren om zich te verzekeren bij de door de werkgever gekozen verzekeraar. Door inwerkingtreding van nieuwe zorgverzekeringswetgeving is dat veranderd: de werknemer bepaalt zelf voor welke zorgverzekeraar hij kiest; er is sprake van een overstapmarkt. In het kader van die veranderde markt heeft [appellante] een mantelcontract met een looptijd van 3 jaar gerealiseerd tussen Oracle en VGZ, waarbij gedurende de jaren de korting voor de werknemer toeneemt. Dat contract was in die zin uniek en gunstig voor VGZ, omdat de groep klanten op die manier bij VGZ zou blijven en ook voor Oracle, vanwege de premiekorting die zij haar werknemers kon bieden en vanwege extra diensten voor haar als werkgever. De samenwerkingsovereenkomst is door VGZ opgesteld en werd voor alle intermediairs gehanteerd; over de inhoud daarvan is tussen VGZ en [appellante] niet onderhandeld, ook niet over de hoogte van de provisie, die is vastgelegd in bijlage 1 bij de samenwerkingsovereenkomst. De directeur van [appellante], [A.] (hierna: [A.]) heeft verklaard dat hij wel met de heer [B.] van VGZ heeft besproken dat het raar was dat op basis van bijlage 1 de provisie van [appellante] omlaag ging zodra hij meer klanten (werknemers van Oracle die bij VGZ een verzekering afsloten) binnenhaalde. Ook vanuit het standpunt van VGZ is dit raar, aldus [A.], nu VGZ stelt dat [appellante] moeite moest doen om werknemers over te halen een verzekering bij VGZ te sluiten. De regeling werd echter niet aangepast, volgens [A.] omdat [appellante] weinig had in te brengen tegen de verzekeraar, die de macht heeft.
Desgevraagd heeft [A.] tevens verklaard dat [appellante] geen moeite deed om werknemers van Oracle over te halen een verzekering bij VGZ te sluiten. [appellante] bood de verzekering aan en zorgde dat dit aanbod op de website van Oracle stond. De verzekering kon vervolgens door de werknemer zelf worden afgesloten met een paar klikken op de website van VGZ, door in te loggen met een code. [appellante] had hier verder niets mee van doen; maandelings ontving zij een overzicht van de instroom van klanten en een afrekening van provisie. Namens VGZ heeft [C.] (hierna: [C.]) verklaard dat [appellante] niet te maken had met de uitvoering van de verzekering; de vergoedingen werden door VGZ uitgekeerd. [A.] heeft verklaard dat werknemers van Oracle weliswaar met vragen over de verzekering terecht konden bij [appellante], maar deze in eerste instantie aan VGZ stelden, omdat die een helpdesk heeft; op de website van Oracle stond een verwijzing naar VGZ.
4.4
[appellante] heeft haar vordering gebaseerd op het hiervoor onder 3.1 geciteerde artikel 7 van de samenwerkingsovereenkomst, volgens welke bepaling [appellante] provisie ontvangt ter zake van door haar verrichte bemiddeling. Volgens [appellante] ziet de “bemiddeling” op het tot stand brengen van het mantelcontract. VGZ stelt dat “bemiddeling” (louter) werkzaamheden betreft gericht op het totstandbrengen van individuele zorgverzekeringen van de werknemers van Oracle met VGZ en het assisteren bij het beheer en de uitvoering van die verzekeringen. Een louter taalkundige benadering van het begrip “bemiddeling” leidt naar het oordeel van het hof niet tot een eenduidige uitleg daarvan. De definitie van “bemiddeling” in artikel 1.1 Wft, waarnaar verwezen wordt in de samenwerkingsovereenkomst, dwingt niet tot de beperkte lezing van dit begrip zoals door VGZ bepleit. Onder “bemiddeling” in ruime zin zouden ook werkzaamheden kunnen worden begrepen die [appellante] heeft verricht ten behoeve van de totstandkoming van het mantelcontract; die werkzaamheden leiden immers uiteindelijk ook tot het totstandbrengen van een verzekering tussen een cliënt en een verzekeraar of zouden geschaard kunnen worden onder “het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een verzekering”.
4.5
Gelet op de hiervoor geschetste wijze van totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst, waarvan vast staat dat die éénzijdig door VGZ is opgesteld zonder dat [appellante] daarop invloed heeft uitgeoefend, komt naast de tekst van de overeenkomst gewicht toe aan de specifieke achtergrond van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming daarvan en de verhouding tussen partijen. Dit geldt te meer nu onvoldoende is gesteld en onderbouwd om aan te nemen dat sprake is van een éénduidig gebruik van het begrip “bemiddeling” in de branche. Beide partijenstellen weliswaar dat de eigen uitleg van de overeenkomst gebruikelijk is in de branche, maar zij onderbouwen dit geen van beiden in voldoende mate. Uit de overgelegde (delen van) contracten met andere verzekeraars dan VGZ blijkt weliswaar dat een aantal verzekeraars in hun afspraken met bemiddelaars als regel hanteert dat bij overgang van een verzekering op verzoek van de klant de oude bemiddelaar aanspraak blijft houden op provisie tot de eerstvolgende vervaldatum van het verzekeringscontract van die klant. Onduidelijk is echter of dit alle zorgverzekeraars betreft. Uit die stukken blijkt ook dat ONVZ en Achmea in hun contracten met bemiddelaars uitdrukkelijk bepalen dat deze regel ook geldt voor collectieve ziektekostenverzekeringen, met dien verstande dat dan de vervaldatum van het collectieve contract wordt gehanteerd als einddatum voor de aanspraak op provisie. In de overgelegde stukken afkomstig uit contracten met andere verzekeraars valt niet te lezen dat deze regel daar ook wordt toegepast op mantelcontracten.
4.6
Op grond van nadere beschouwing van de hiervoor onder 4.3 geschetste achtergronden van de samenwerkingsovereenkomst, de wijze van totstandkoming van die overeenkomst en de verhouding tussen partijen komt het hof tot het oordeel dat artikel 7 van de samenwerkingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat voor [appellante] aanspraak op provisie bestaat voor de door haar verrichte bemiddeling ter zake het mantelcontract gedurende de looptijd van dat mantelcontract. Daarvoor is het volgende van belang.
In de memorie van grieven en tijdens het pleidooi in hoger beroep is door [appellante] betoogd dat provisie (in het algemeen en in dit geval) niet gelijk te stellen valt met rechtstreekse beloning, in die zin dat er niet noodzakelijkerwijze een rechtstreeks verband bestaat tussen de aanspraak op provisie (die vaak gebaseerd is op de hoogte van de verzekeringspremie) en de door de bemiddelaar voor de individuele klant te verrichten werkzaamheden. Dit vanwege het feit dat minder bewerkelijke klanten de werkzaamheden voor bewerkelijke klanten als het ware subsidiëren en de bemiddelaar met de totale jaarlijkse provisie die binnenkomt ook alle advieswerkzaamheden moet bekostigen voor (potentiële) klanten die uiteindelijk geen verzekering afsluiten via de bemiddelaar. VGZ heeft de strekking van dit betoog niet betwist en daarmee gaan haar argumenten niet op, voor zover die zijn gebaseerd op de stelling dat [appellante] geen aanspraak meer heeft op provisie omdat zij na 1 januari 2014 (noodgedwongen) geen werkzaamheden meer ter zake het mantelcontract heeft uitgevoerd.
Afgezien daarvan heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt, zoals blijkt uit het hiervoor onder 4.3 weergegevene, dat het zwaartepunt van haar werkzaamheden lag in het totstandbrengen van het mantelcontract, hetgeen rijmt met haar uitleg dat de looptijd van de provisieregeling gekoppeld is aan de looptijd van dat mantelcontract. Vast staat dat die looptijd 3 jaar bedraagt en dat door VGZ en Oracle, na bemiddeling door [appellante], bewust is gekozen voor die langere looptijd, omdat die zowel gunstig was voor VGZ als voor Oracle. In het mantelcontract is voorts niet voorzien in een tussentijdse opzegging door Oracle, terwijl noch in de samenwerkingsovereenkomst, noch in de bijlage is geregeld dat de provisie voor [appellante] stopt bij tussentijdse opzegging door de klant (in dit geval Oracle).
4.7
Volgens de tekst van bijlage 1 bestaat aanspraak op provisie “Over nieuw te sluiten VGZ-collectiviteiten”. Desgevraagd heeft [A.] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard dat met VGZ-collectiviteiten mantelcontracten worden bedoeld die worden afgesloten door bedrijven als Oracle met VGZ voor het collectief van hun werknemers. VGZ heeft erkend dat de samenwerkingsovereenkomst en de daarbij behorende provisieregeling de bemiddeling ter zake mantelcontracten betreft. Zij stelt echter tegelijkertijd (onder meer in randnummer 2.8 van diezelfde memorie) dat de samenwerkingsovereenkomst (en daarmee de provisieregeling) uitsluitend ziet op het bemiddelen door [appellante] bij het sluiten, beheren en wijzigen van de op individuele basis afgesloten zorgverzekeringen (en dus niet op het bijdragen aan de totstandkoming van de mantelovereenkomst). Dit blijkt echter niet uit de tekst van de overeenkomst, die door VGZ is opgesteld. Als het de bedoeling was van VGZ dit zo overeen te komen als zij nu stelt, dan lag het op haar weg dit duidelijk te formuleren. Lacunes en onduidelijkheden in de door haar opgestelde samenwerkingsovereenkomst, waarover door een individuele bemiddelaar kennelijk niet of slechts in beperkte mate kon worden onderhandeld met VGZ, komen voor haar risico.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat artikel 7 van de samenwerkingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [appellante] aanspraak op provisie heeft voor de door haar verrichte bemiddeling ter zake het mantelcontract en dus gedurende de looptijd van dat contract, tot 1 januari 2016. Daarmee slagen de grieven 1 tot en met 5, behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking en wordt aan het bewijsaanbod van VGZ niet toegekomen, nu bewijs niet tot een ander resultaat kan leiden.

5.De slotsom

5.1
Nu de grieven 1 tot en met 5 slagen moet het bestreden vonnis worden vernietigd. Vordering I uit de inleidende dagvaarding zal worden toegewezen. Daarin wordt verzocht voor recht te verklaren dat VGZ gehouden is om vanaf 1 januari 2014 jegens [appellante] haar uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende provisieverplichtingen vanwege het mantelcontract (zo begrijpt het hof en zo zal het worden opgenomen in het dictum) van Oracle na te komen.
5.2
Voor zover [appellante] met grief 6 heeft bedoeld bezwaar te maken tegen de afwijzing van vordering II uit de inleidende dagvaarding geldt dat deze grief in zoverre onvoldoende is toegelicht. [appellante] heeft weliswaar in eerste aanleg € 1.216,- aan buitengerechtelijke kosten gevorderd, maar heeft na de gemotiveerde betwisting daarvan door VGZ onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van kosten die meer omvatten als enkele (herhaalde) aanmaningen; er zijn slechts twee brieven overgelegd, een brief van 23 december 2013 van DAS en een brief van de advocaat van [appellante] van 12 maart 2014. Voor de kosten van een dergelijke beperkte correspondentie houdt de proceskostenveroordeling een vergoeding in. Vordering II is daarmee terecht afgewezen en grief 6 faalt.
5.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof VGZ in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,52
- griffierecht
€ 608,-
subtotaal verschotten € 685,52
- salaris advocaat
€ 904,-(2 punten x tarief II ad € 452,- per punt)
Totaal €1.589,52
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,52
- griffierecht
€ 711,-
subtotaal verschotten € 788,52
- salaris advocaat
€ 2.682,-(3 punten x appèltarief II ad € 894,- per punt)
Totaal € 3.470,52

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 22 oktober 2014 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat VGZ gehouden is om vanaf 1 januari 2014 jegens [appellante] haar uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende provisieverplichtingen vanwege het mantelcontract van Oracle na te komen;
veroordeelt VGZ in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 685,52 voor verschotten en op € 904,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 788,52 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, J.H. Lieber en A.M.C. Groen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.