Uitspraak
1.[appellant1] , wonende te [A] , en
[appellante2], wonende te [B] ,
[appellanten] c.s.,
de gemeente,
1.Het geding in eerste instantie
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling
conform hetgeen daartoe in het PvE en in het Bestek met bijbehorende tekeningen en het als productie 6 aangehechte overzicht is vermeld", nu de gemeente haar vordering op dat punt had gebaseerd op art. 4 lid 6 van de SOK, noch is in zoverre sprake van een juridische misslag.
Door of vanwege exploitant[hof: in dit geval [appellanten] c.s.]
dient uiterlijk binnen 40 werkbare dagen na de oplevering van de woningen per fase de definitieve bestrating met bijbehorende inrichting (derhalve woonrijp maken) voor die woningen te worden aangelegd(...)". Waar [appellanten] c.s. menen dat deze bepaling de verplichting tot het woonrijp maken eerst doet ontstaan na oplevering van een complete fase van de op het [C] -terrein voorziene woningbouw, heeft de voorzieningenrechter kennelijk en niet onbegrijpelijk een andere uitleg aan deze bepaling gegeven. Een juridische misslag is dat niet, aangezien het niet evident is dat de door [appellanten] c.s. voorgestane uitleg de enig juiste is. De tekst van art. 4 lid 10 van de SOK, waarin is vastgelegd dat in verband met de geluidwerende werking van de woningen c.q. kantoren langs de spoorlijn deze in de eerste fase moeten worden gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel, te meer niet waar de gemeente er op heeft gewezen dat het woord "fase" in de leden 10 en 11 van art. 4 van de SOK niet dezelfde betekenis heeft. Wat er van de stellingen van partijen op dit punt zij, een verdergaande beoordeling gaat het bereik van dit incident te buiten, aangezien bij de beoordeling van dit incident in beginsel niet vooruit gelopen wordt op de kans van slagen van het appel. In hetgeen door [appellanten] c.s. is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om een uitzondering op dat beginsel aan te nemen.