ECLI:NL:GHARL:2016:6835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
25 augustus 2016
Zaaknummer
200.194.815
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen met onduidelijke overwegingen van de kinderrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [kind 1] en [kind 2]. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Overijssel, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 3 juni 2016, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing voor drie maanden was verlengd. De GI was van mening dat de beslissing van de kinderrechter onbegrijpelijk was, omdat deze enerzijds de machtiging voor slechts drie maanden verlengde, terwijl anderzijds werd overwogen dat de raad onderzoek moest doen naar het perspectief van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 augustus 2016 zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. De GI heeft betoogd dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor een jaar zou moeten worden verlengd, terwijl de ouders verweer voerden tegen de verlenging. Het hof heeft vastgesteld dat het onderzoek van de raad naar het perspectief van de kinderen nog niet was afgerond en dat de pleegouders niet waren verschenen op de zitting.

Het hof heeft uiteindelijk besloten de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden, tot 5 december 2016. Tevens is de raad verzocht om voor 1 oktober 2016 te rapporteren over het perspectief van de kinderen en de omgangsregeling. De mondelinge behandeling zal worden voortgezet met oproeping van alle betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.194.815
(zaaknummer rechtbank Overijssel 185169)
beschikking van 25 augustus 2016
inzake
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Almelo,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verder te noemen: de raad,
en
[belanghebbenden],
pleegouders van de kinderen,
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de grootouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 juli 2016;
- het verweerschrift van de moeder met producties, ingekomen op 26 juli 2016;
- het verweerschrift van de vader met producties, ingekomen op 29 juli 2016;
- een journaalbericht van mr. Krol van 8 augustus 2016 met producties, ingekomen op diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2016 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen [vertegenwoordiger van de stichting 1] en [vertegenwoordiger van de stichting 2]. Namens de raad is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen. De grootouders zijn niet verschenen.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling zijn, met instemming van de overige aanwezigen, door mr. Krol nog nadere stukken overgelegd, te weten een beschikking geschillenregeling van 10 juni 2016, een beschikking conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing van 10 juni 2016 en een drietal processen-verbaal, gedateerd (het hof begrijpt:) 12 januari 2016, 26 april 2016 en 31 mei 2016.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [kind 1] (verder: [kind 1]), op [geboortedatum] 2009, en
- [kind 2] (verder: [kind 2]), op [geboortedatum] 2012.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1] en [kind 2].
3.2
Bij beschikking van 5 juni 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de GI, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 3 juni 2016 tot 5 juni 2017.
3.3
Bij beschikking van 26 maart 2015 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [kind 1] en [kind 2] uit huis te plaatsen, in een voorziening voor pleegzorg, welke plaatsing laatstelijk voor de bestreden beschikking is verlengd bij beschikking van 4 december 2015 tot 5 juni 2016.
3.4
De GI heeft op 16 november 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2].
3.5
Bij beschikking van 24 februari 2016 heeft de kinderrechter naar aanleiding van een verzoek van de vader en een tweetal verzoeken van de moeder (in de zaken 179231, 179767 en 179987) de raad verzocht om te rapporteren en te adviseren over het perspectief van [kind 1] en [kind 2] en over de meest wenselijke omgangsregeling voor de beide minderjarigen met hun ouders.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van drie maanden, zijnde tot uiterlijk 5 september 2016 en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.7
Bij een tweetal beschikkingen van 10 juni 2016 in de zaken met de nummers 179767 en 179987 heeft de kinderrechter naar aanleiding van de hiervoor onder 3.4 genoemde verzoeken van de moeder, de verzoeken van de moeder afgewezen, respectievelijk de schriftelijke aanwijzing van 16 november 2015 vervallen verklaard.
3.8
Bij beschikking van 17 juni 2016 heeft de kinderrechter op het verzoek van de vader zoals hiervoor genoemd onder 3.4 (in de zaak met nummer 179231) beslist dat het verzoek als ingetrokken moet worden beschouwd.
3.9
Tot oktober 2014 verbleven [kind 1] en [kind 2] bij de ouders. Na beëindiging van de relatie in oktober 2014 verbleven de kinderen bij de moeder en zijn zij vanaf 6 november 2014 bij de grootouders gaan wonen. Op 12 januari 2015 zijn de kinderen samen met de moeder naar GGZ Beilen gegaan. In de weekenden verbleven de kinderen bij de grootouders. Vanaf 27 februari tot en met 13 augustus 2015 woonden de kinderen bij de grootouders. Vervolgens zijn zij geplaatst in een perspectief biedend pleeggezin van 13 augustus 2015 tot en met 6 november 2015. Vanaf 7 november 2015 verblijven [kind 1] en [kind 2] weer bij de grootouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De GI is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juni 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De GI verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 5 juni 2017, toe te wijzen.
4.2
De moeder en de vader voeren verweer.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Namens de moeder is gesteld dat de GI niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat door de GI in hoger beroep met een advocaat dient te worden geprocedeerd. Het hof is van oordeel dat op grond van artikel 1:265k, vierde lid, Burgerlijk Wetboek (BW) de GI zonder advocaat hoger beroep kan instellen van de bestreden beschikking. De GI is dan ook ontvankelijk in het hoger beroep.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De GI kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking. Volgens de GI is de beschikking van de kinderrechter onnavolgbaar en tegenstrijdig, nu enerzijds door de kinderrechter is besloten de machtiging uithuisplaatsing met slechts drie maanden te verlengen en opdracht wordt gegeven aan de GI een traject tot terugplaatsing van de kinderen bij de moeder uit te zetten, terwijl de kinderrechter daarnaast overweegt dat de raad onderzoek dient te verrichten naar het perspectief van de kinderen. De GI stelt zich op het standpunt dat de termijn van de machtiging dient te worden verleend voor de duur van een jaar, zodat het onderzoek van de raad naar terugplaatsing kan worden afgewacht, waarna vervolgens een eventuele terugplaatsing zorgvuldig kan worden voorbereid. Volgens de GI is de situatie van de moeder niet dusdanig veranderd dat dit een argument is voor thuisplaatsing van de kinderen. Tijdens een behandeltraject van tien maanden heeft GGZ Beilen in februari 2015 geconcludeerd dat het voor de kinderen niet veilig genoeg is om met de moeder de weekenden mee naar huis te gaan en geadviseerd de kinderen op te laten groeien in een pleeggezin. De GI ziet in de door de moeder gevolgde cursussen onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de situatie van de moeder voldoende zou zijn om de kinderen bij haar te laten wonen.
5.4
Volgens de moeder wordt door de GI geen grief gericht tegen de gronden van de machtiging of de duur van de machtiging, maar gaat het enkel om de inhoud van de beschikking omtrent het perspectief van de kinderen. Het raadsonderzoek was opgestart voor de omgangsregeling en om te kijken wat de alternatieven waren. Nu deze zaken zijn afgedaan/ingetrokken is er geen grond meer voor het raadsonderzoek. De grondslag van het onderzoek en de opdracht aan de raad zijn met de beschikkingen van 10 juni 2016 en 17 juni 2016 vervallen. De moeder stelt dat zij hulpverlening heeft ingezet om de veiligheid van de kinderen te waarborgen. De omgang (met overnachting) gaat goed en de kinderen zijn goed gehecht aan de moeder. De moeder bezit de vijf opvoedvaardigheden die noodzakelijk zijn om over te kunnen gaan tot terugplaatsing.
5.5
De vader acht de beschikking van de kinderrechter begrijpelijk gemotiveerd en in het belang van de kinderen. Omdat op alle verzoeken reeds bij eindbeschikking is beslist, is er geen grond meer voor het raadsonderzoek, waarvoor in de beschikking van 24 februari 2016 opdracht was gegeven. Het raadsonderzoek kan geen grond vormen voor voortduring van de machtiging. Tijdens de mondelinge behandeling is namens vader nog naar voren gebracht dat de GI geen grief heeft gericht tegen de overwegingen van de kinderrechter met betrekking tot hetgeen de pleegouders naar voren hebben gebracht ten aanzien van de mogelijkheden van terugplaatsing bij de moeder, zodat deze overwegingen in zoverre vaststaan en deze voldoende dragend zijn voor een verlenging van de machtiging voor de duur van drie maanden.
5.6
Het hof stelt het volgende vast. Bij beschikking van 24 februari 2016 heeft de kinderrechter de raad opdracht gegeven een onderzoek in te stellen (en vervolgens te rapporteren en adviseren) naar het perspectief van [kind 1] en [kind 2] en de meest wenselijke omgangsregeling voor de kinderen met hun ouders. De stelling van de moeder dat enkel opdracht is gegeven voor onderzoek naar de meest wenselijke omgangsregeling is dan ook onjuist. In de bestreden beschikking acht de kinderrechter het van belang dat het onderzoek naar het perspectief van de kinderen (alsnog) wordt uitgevoerd door de raad. Bij beschikkingen van respectievelijk 10 juni en 17 juni 2016 heeft de kinderrechter echter onherroepelijk beslist op de verzoeken van de moeder en de vader. Aldus is een eindbeschikking gegeven, terwijl het bij eerdere tussenbeschikking gelaste onderzoek nog niet gereed was. Evenmin is in de bestreden beschikking opdracht gegeven aan de raad om onderzoek te doen naar het perspectief van de kinderen. Met de GI is het hof van oordeel dat de overwegingen van de kinderrechter waarbij enerzijds wordt overwogen dat de kinderrechter het van belang acht dat het onderzoek naar het perspectief van de kinderen wordt uitgevoerd, en anderzijds wordt overwogen dat de kinderen binnen een termijn van drie maanden bij de moeder dienen te worden teruggeplaatst, onbegrijpelijk zijn. Immers, niet valt in te zien wat de toegevoegde waarde van een onderzoek naar het perspectief van de kinderen kan zijn, indien reeds wordt beslist dat de kinderen binnen een termijn van drie maanden bij de moeder moeten worden teruggeplaatst. De eerste grief van de GI is dan ook gegrond. De overwegingen van de kinderrechter met betrekking tot de pleegouders zijn in zoverre dan ook niet relevant, nu het hof komt tot gegrondverklaring van de eerste grief.
5.7
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat het onderzoek van de raad is gestart en zich thans in de afrondende fase bevindt. Voorts stelt het hof vast dat de pleegouders, die zijn opgeroepen via de GI, niet tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen, omdat zij, zo verklaarde de moeder, geen uitnodiging voor de mondelinge behandeling hebben ontvangen. De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar dient te worden verlengd. De moeder en de vader menen dat de uithuisplaatsing op 3 september 2016 dient te eindigen en de kinderen vanaf dat moment bij de moeder dienen te wonen.
5.8
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen geven. Daarom zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken het reeds opgestarte onderzoek naar het perspectief van de kinderen af te ronden en daaromtrent te rapporteren en te adviseren. In het belang van de kinderen en een zorgvuldige beslissing omtrent hun woonperspectief dient dit onderzoek eerst te worden afgewacht, alvorens een beslissing kan worden genomen over het al dan niet verder voortduren van de machtiging tot uithuisplaatsing. Bij een volgende mondelinge behandeling kunnen bovendien de pleegouders worden gehoord. Het hof is vooralsnog, gelet ook op het feit dat nog geen gerichte stappen om te komen tot thuisplaatsing van de kinderen zijn gezet, van oordeel dat, bij onvoldoende informatie waaruit anderszins zou blijken, de uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] nog steeds noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van de kinderen en dat deze in ieder geval dient voort te duren totdat het hof in staat is, na afronding van het onderzoek door de raad en een nieuwe mondelinge behandeling, een beslissing te nemen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en (in zoverre) opnieuw beschikken aldus dat het hof alsnog machtiging zal verlenen tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden, aldus tot 5 december 2016. Het overige verzochte zal worden aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 3 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
verlengt met ingang van 5 juni 2016 voor de duur van zes maanden de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een voorziening voor pleegzorg;
verzoekt de raad om voor 1 oktober 2016 te rapporteren en te adviseren over het perspectief van [kind 1] en [kind 2] en, indien de kinderen uit huis blijven geplaatst, over de meest wenselijke omgangsregeling voor de beide minderjarigen met hun ouders, of als terugplaatsing naar de moeder mogelijk zou zijn, over de verdeling van zorgtaken tussen de ouders;
bepaalt dat het onderzoek door de raad zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.H. Schulten;
bepaalt dat de raad via tussenkomst van de griffie zich voor vragen of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet op
31 oktober 2016 om 10.00 uur, met oproeping van de ouders, GI, raad en de pleegouders;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, K.J. Haarhuis en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, en is op 25 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.