Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
JOR2016/116,
Ebecek/Trudo, en rechtsoverweging 3.7.1 van HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691,
NJ2014/274,
Heesakker/Voets) en daarmee nietig. Huurovereenkomsten tussen bedrijfsmatig verhurende partijen en particulieren vallen immers onder de werking van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn), die onder meer is omgezet in de artikelen 6:231 BW en verder. Onbetwist is dat [appellante] een consument is. Weliswaar is artikel 10.5 van de huurovereenkomst (
“Het is ten strengste verboden om in of nabij het gehuurde waren die in strijd zijn met de Opiumwet te hebben, bewaren, verhandelen of gebruiken (zowel soft- als harddrugs). Bij elke overtreding hiervan zal terstond, zonder gerechtelijke tussenkomst het huurcontract worden ontbonden en is een boete opeisbaar van € 40.000 zegge veertigduizend euro”) een bepaling in de huurovereenkomst zelf en maakt het geen onderdeel uit van de bij de huurovereenkomst gevoegde algemene voorwaarden. De huurovereenkomst die AVB, een professionele verhuurder, heeft gebruikt is het model van een huurovereenkomst voor woonruimte uit 2003 van de Raad voor Onroerende Zaken. AVB, waarvan mag worden aangenomen dat zij het model gebruikt om daarmee ook de rechtsverhoudingen met andere huurders vast te leggen, heeft niet gesteld dat over artikel 10.5 afzonderlijk is onderhandeld. Gezien het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn betekent dit dat het artikellid binnen de reikwijdte van de Richtlijn valt en daarmee ook van artikel 6:233 sub a BW.
NJ2007/262,
Intrahof/Bart Smitsen HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4986,
NJ2012/459,
Van de Zuidwind/Faase).