Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant 3],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.De beoordeling van het hoger beroep
De comparant sub 2[bedoeld is [bedrijf C] ]
stelt zich mede hoofdelijk aansprakelijk jegens comparant sub 1[bedoeld is Vebu]
(en Hebutech Holding B.V.) voor de nakoming door comparant sub 3[bedoeld is [bedrijf D] ]
van de (betalings)verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst.”
in conventiegevorderd dat appellanten hoofdelijk worden veroordeeld om aan Vebu Holding een bedrag te betalen van € 97.474,27, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente over € 93.750,-- vanaf 1 oktober 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening, en met vergoeding van de proceskosten (waaronder begrepen de beslagkosten), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis. Zij hebben daartoe aangevoerd (inleidende dagvaarding, punt 16, en memorie van antwoord, punt 14) dat [bedrijf A] als aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf C] en [appellant 3] als eindverantwoordelijke en als bestuurder van [bedrijf A] eind 2011 de turboliquidatie van [bedrijf C] hebben bewerkstelligd en daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens Vebu Holding.
in conventiegeoordeeld dat:
in conventie en in reconventieen hebben tegen het vonnis van 24 september 2014 elf grieven aangevoerd.
in reconventie. Het hof zal de grieven van appellanten in het principaal hoger beroep en die van Vebu Holding en Vebu in het incidenteel hoger beroep afzonderlijk bespreken, te beginnen bij het principaal hoger beroep.
bestuurderof van een
aandeelhoudervan die vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid van een
bestuurderis vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling van de betrokken derden(n) persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Uit eerdere richtinggevende bestuurdersaansprakelijkheids-arresten van de Hoge Raad, zoals dat van 8 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, r.o. 3.5, en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204, r.o. 3.3.3-3.3.5), volgt dat in geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering er naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld, waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, maar er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Bij de beoordeling of een bestuurder jegens een specifieke schuldeiser van de vennootschap waarvan hij bestuurder is onrechtmatig heeft gehandeld in de hiervoor bedoelde zin, spelen alle omstandigheden van het geval een rol. Volgens bestendige jurisprudentie geldt deze aansprakelijkheid jegens schuldeisers van de vennootschap niet alleen voor de (indirect) formeel bestuurders van de vennootschap, maar evenzeer voor feitelijk bestuurders van de vennootschap, zoals (indirect) aandeelhouders die feitelijk het beleid bij de vennootschap bepalen (zie bijvoorbeeld HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2494, HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4499, HR 17 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5103 en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204, r.o. 3.3.3-3.3.5). Zoals hiervoor al is overwogen, geldt als uitgangspunt dat een
aandeelhoudervan een B.V. niet aansprakelijk is voor een verbintenis van de vennootschap (artikel 2:175 BW). Dit uitgangspunt geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin [bedrijf A] de enig aandeelhouder en enig bestuurder is van [bedrijf C] (vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, r.o. 3.4.1). Voornoemd uitgangspunt laat onverlet dat een aandeelhouder ex artikel 6:162 BW aansprakelijk kan zijn, meer in het bijzonder indien hij, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een op hem rustende zorgvuldigheidsnorm schendt jegens een of meer crediteuren van de vennootschap (vgl. HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, r.o. 3.3.1-3.3.3 en HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2172, r.o. 3.5.). Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om, kort gezegd, situaties waarin (mede) door gedragingen van de aandeelhouder een of meer crediteuren van de vennootschap voorzienbaar worden benadeeld.
op het momentwaarop [bedrijf D] failleerde voldoende kredietruimte zou hebben gehad. Het gaat erom of Vebu Holding, wanneer [bedrijf C] niet zou zijn geliquideerd de (opeisbare) vordering op [bedrijf D] zou hebben kunnen voldoen vanuit het aan [bedrijf C] ter beschikking staande bankkrediet. Dat [bedrijf C] ten tijde van het faillissement van [bedrijf D] tijdelijk niet aan haar verplichtingen jegens Vebu Holding zou hebben kunnen voldoen is daarbij niet relevant. Dat ware alleen zo geweest wanneer gesteld en gebleken zou zijn dat ten tijde van de turboliquidatie nakoming door [bedrijf C] blijvend onmogelijk was geworden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
in reconventieaangevoerd.
4.De slotsom
€ 6.580,-- (2,5 punten x tarief V (€ 2.632 per punt))
5.De beslissing
in conventievan de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 september 2014;
in reconventiegewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 september 2014, behoudens voor zover de rechtbank Vebu en Vebu Holding hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die [bedrijf B] heeft geleden als gevolg van het door hen gelegde conservatoire beslag, nader op te maken bij staat, en in zoverre opnieuw recht doende: