ECLI:NL:GHARL:2017:10642

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
17/00387
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 29 maart 2017 het beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Wageningen had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd omdat zij op 13 juli 2016 om 10.40 uur geen parkeerbelasting had voldaan. Belanghebbende had haar auto om 10.43 uur aangemeld via een belparkeren-app, maar dit gebeurde pas na de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende ongegrond was, waarop zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 27 oktober 2017 werd de schending van de hoorplicht door de heffingsambtenaar aan de orde gesteld. Belanghebbende stelde dat zij niet was gehoord, ondanks haar verzoek daartoe. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, maar dat belanghebbende hierdoor niet was benadeeld, omdat er geen verschil van mening bestond over de feiten. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de heffingsambtenaar wel in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld.

De uitspraak van het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep ongegrond, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 742,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00387
uitspraakdatum: 5 december 2017
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2017, nummer AWB 16/6134, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Wageningen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is houder van het voertuig met kenteken [00-YYY-0] (hierna: de auto).
2.2.
Op 13 juli 2016 om 10.40 uur stond de auto geparkeerd aan het Beuningplein te Wageningen op een plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.3.
Omdat belanghebbende op het hiervoor genoemde tijdstip geen parkeerbelasting had voldaan, is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.4.
Ter voldoening van parkeerbelasting heeft belanghebbende de auto op 13 juli 2016 om 10.43 uur via een applicatie op haar mobiele telefoon aangemeld bij een systeem voor belparkeren.
2.5.
Belanghebbende heeft mr. drs. [A] (hierna: de gemachtigde) gemachtigd om namens haar bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. De gemachtigde heeft bij brief met als dagtekening 21 augustus 2016 een bezwaarschrift ingediend, waarin het volgende is opgenomen:
“Ik treed op namens [belanghebbende] te Arnhem, cliënt, en maak hierbij op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen opgemelde naheffingsaanslag. De volmacht van cliënt en een afschrift van de beschikking worden hierbij overgelegd.
Cliënt verzoekt in ieder geval om een vergoeding op grond van artikel 7:15 Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om telefonisch te worden gehoord ter zake van dit bezwaarschrift. Tot slot verzoek ik u mij namens cliënt om, mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden voordat de hoorzitting plaats heeft.”
Bij het bezwaarschrift is een betalingsbewijs gevoegd waaruit volgt dat belanghebbende op 13 juli 2016 parkeerbelasting heeft voldaan voor de periode van 10.43 uur tot 11.18 uur.
2.6.
Bij brief met als dagtekening 20 september 2016 heeft de heffingsambtenaar het volgende geschreven:
“U vraagt in uw brief namens uw cliënt [belanghebbende] stukken op die betrekking hebben op de naheffingsaanslag met aanslagnummer (…).
U ontvangt hierbij de foto’s van de geparkeerde auto, tevens heeft de parkeerwachter verklaard
geen kaart in de auto te hebben gezien, en de auto was om 10.40 ook niet aangemeld bij een
provider.
U kunt binnen twee weken na dagtekening van deze brief uw nadere motivering indienen en
tevens kunt u aangeven ook binnen dezelfde twee weken dat u gehoord wilt worden. Dit kunt u
aangeven door een mail te sturen naar (…)
Mocht ik binnen twee weken geen reactie van u hebben ontvangen dan ga ik over tot het doen
van uitspraak op de door u aan mij getoonde gegevens.”
2.7.
De heffingsambtenaar heeft zonder belanghebbende te horen op 11 oktober 2016 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de heffingsambtenaar, en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ondertekening verweerschriften
4.1.
Belanghebbende voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, 201400648/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4135, aan dat de Rechtbank het ingediende verweerschrift buiten beschouwing had moeten laten, omdat niet kan worden vastgesteld of het verweerschrift, vanwege het ontbreken van een handtekening, is ingediend door een daartoe bevoegde persoon. Datzelfde geldt voor het in hoger beroep ingediende verweerschrift, zodat het Hof dat verweerschrift eveneens buiten beschouwing moet laten, aldus belanghebbende.
4.2.
De verweerschriften vermelden de naam van [B] . Tot de gedingstukken behoort een besluit van 1 maart 2010 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, waarin de teammanager Financiën & Control is aangewezen als de heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. De verweerschriften zijn afgedrukt op briefpapier van de gemeente Wageningen. Bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken gevoegd. De Rechtbank had naar het oordeel van het Hof geen reden eraan te twijfelen dat het verweerschrift door een daartoe bevoegde persoon was ingediend en heeft dan ook terecht acht geslagen op het verweerschrift. Dat het verweerschrift niet is ondertekend, doet daaraan niet af. Het Hof ziet om dezelfde reden geen aanleiding om het verweerschrift in hoger beroep buiten beschouwing te laten. Daarbij merkt het Hof op dat in hoger beroep alsnog door [B] ondertekende verweerschriften (zowel van het beroep als het hoger beroep) zijn overgelegd.
Horen
4.3.
Belanghebbende stelt dat zij de brief van 20 september 2016 (zie 2.6) niet heeft ontvangen. In dat geval is het in beginsel aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat deze brief op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel belanghebbende anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding op dat adres. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
4.4.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de postkamer uitgaande poststukken voorziet van een barcode en kenmerk. Omdat de brief van 20 september 2016 een barcode en kenmerk bevatten, heeft de postkamer voor verzending zorggedragen. De heffingsambtenaar heeft zijn verklaring niet met stukken, zoals een verzendadministratie, onderbouwd. Nu hij dit heeft nagelaten, heeft hij de verzending naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Vaststaat dat belanghebbende, ondanks haar daartoe strekkend verzoek, niet is gehoord. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, mede gelet op de omstandigheid dat hij de verzending van de brief van 20 september 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt, de hoorplicht heeft geschonden. Het Hof is echter van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige geval door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld. De naheffingsaanslag is opgelegd op 13 juli 2016 om 10.40 uur. Belanghebbende heeft bij haar bezwaarschrift een betalingsbewijs gevoegd waaruit volgt dat zij op 13 juli 2016 parkeerbelasting heeft voldaan van 10.43 uur tot 11.18 uur. Daarmee verschilden partijen niet van mening over (de waardering van) de feiten. Belanghebbende heeft in geen enkele fase van het geding aangegeven waarop haar andersluidende opvatting is gebaseerd. Zelfs ter zitting van het Hof wilde (de gemachtigde van) belanghebbende desgevraagd geen toelichting geven en zelfs niet globaal aangeven waaruit het verschil van mening zou bestaan. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht voorbijgaan aan het verzuim van de heffingsambtenaar. Wel is dit grond om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Nu de Rechtbank dat heeft nagelaten, is het hoger beroep gegrond.
Naheffingsaanslag
4.6.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen van de gemeente Wageningen wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte bij de aanvang van het parkeren. De parkeerder dient een redelijke termijn te worden gegund die nodig is om de parkeerapparatuur in werking te stellen.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de redelijke termijn heeft overschreden door de auto drie minuten na het opleggen van de naheffingsaanslag aan te melden. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de werkzaamheden van de parkeercontroleur, bestaande uit het controleren of in de auto een parkeerkaartje ligt en het scannen van het kenteken om te controleren of via een systeem van belparkeren parkeerbelasting is voldaan, enige tijd in beslag nemen. De tijdsduur tussen de controle en het opleggen van de naheffingsaanslag is in werkelijkheid dus groter dan drie minuten. De parkeercontroleur heeft belanghebbende gedurende deze tijd niet waargenomen in of bij de auto. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende gedurende die periode onafgebroken handelingen heeft verricht om zich bij een systeem voor belparkeren aan te melden. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Omdat de naheffingsaanslag in stand blijft, bestaat geen reden voor vergoeding van de kosten die betrekking hebben op de bezwaarfase.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 247,50 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 0,5  € 495 (bedrag 2017)) en € 495 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 495 (bedrag 2017)), ofwel in totaal op € 742,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 742,50, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 5 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 december 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.