ECLI:NL:GHARL:2017:1657

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
200.195.495/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in gezagskwestie over kind met verblijf in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van de verzoeken van de vader inzake het gezag over zijn kind, dat met de moeder naar Curaçao is verhuisd. De vader verzoekt primair om alleen het gezag over het kind uit te oefenen en subsidiair om gezamenlijk gezag met de moeder te verkrijgen. De rechtbank had geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had, omdat het kind zijn gewone verblijfplaats in Curaçao zou hebben. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom het verblijf van het kind in Curaçao onderzocht, waaronder de banden van het kind met Nederland, de intenties van de moeder bij haar vertrek en de betrokkenheid van de vader in de opvoeding van het kind. Het hof concludeert dat het kind ten tijde van de indiening van het verzoek nog steeds zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, en dat de Nederlandse rechter derhalve rechtsmacht heeft. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank Gelderland voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.495
(zaaknummer rechtbank Gelderland 294142)
beschikking van 28 februari 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. van Oers te Nijmegen,
en
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] (Curaçao),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 15 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift met producties 1 tot en met 13, ingekomen op 14 juli 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2017 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens is namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder (hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind] (hierna: [kind]), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], over wie de moeder alleen het gezag uitoefent. De vader heeft [kind] erkend.
3.3
De moeder en [kind] verblijven sinds half mei 2015 op Curaçao.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de verzoeken van de vader, inhoudende:
  • primair dat hij voortaan alleen het gezag over [kind] zal uitoefenen, en subsidiair dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag over [kind] zullen uitoefenen, en
  • de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vader te bepalen,
althans een verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast te stellen die de rechtbank in het belang van [kind] acht.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de verzoeken van de vader kennis te nemen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zich bevoegd te verklaren en de inleidende verzoeken van de vader toe te wijzen.
4.3
Er is geen verweerschrift ingekomen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1
De vader stelt in de toelichting op zijn grieven het volgende.
In zijn eerste grief stelt de vader dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, nu [kind] ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek van de ouders op 8 april 2015 tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over [kind] nog zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Volgens de vader dient voormeld verzoek als het inleidende verzoek te gelden, althans het verzoek van 20 mei 2015, waarin eerdergenoemd verzoek is herhaald en in kopie nogmaals aan de rechtbank is toegezonden, nadat de rechtbank zich op het standpunt had gesteld dat zij het verzoek van 8 april 2015 niet zou hebben ontvangen. De vader ziet het verzoek van 4 december 2015 niet als zijn inleidende verzoek, maar slechts als wijziging van het verzoek van 8 april 2015, althans van 20 mei 2015; de vader heeft in het verzoek van 8 april 2015 immers de gronden voor het verzoek uiteengezet en de rechtbank had nog niet op het verzoek van 8 april 2015, althans van 20 mei 2015, beslist. In april 2015 had [kind] zijn gewone verblijfplaats nog in Nederland. De moeder is feitelijk op of omstreeks 12 mei 2015 met [kind] naar Curaçao vertrokken, maar heeft zich vanwege dit vertrek eerst op 18 augustus 2015 laten uitschrijven in Nederland.
Verder stelt de vader dat niet de moeder, maar de ouders gezamenlijk tot aan het vertrek naar Curaçao de primaire opvoeders van [kind] waren en dat de moeder aanvankelijk niet voornemens was zich met [kind] aldaar blijvend te vestigen, zoals blijkt uit de door de vader overgelegde e-mailwisseling tussen partijen en uit de omstandigheid dat de moeder zich pas op 18 augustus 2015 heeft uitgeschreven.
Mocht het hof van oordeel zijn dat als de datum van het inleidende verzoek 20 mei 2015 of 7 december 2015 (de dag waarop volgens de bestreden beschikking het verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingekomen) heeft te gelden, dan had [kind], zo stelt de vader in de toelichting op zijn beide grieven, ook toen nog steeds zijn gewone verblijfplaats in Nederland. Hij heeft namelijk nauwere banden met Nederland dan met Curaçao. [kind] is in Nederland geboren en heeft zijn hele leven in Nederland gewoond. Hij ging in Nederland naar school en is volgens de Nederlandse normen en waarden opgevoed. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en spreekt slechts de Nederlandse taal. Op Curaçao kende hij niemand; zijn familie en vrienden wonen in Nederland. De vader woont in Nederland, evenals familie van de moeder, onder wie de grootmoeder van [kind] van moederszijde, bij wie [kind] eenmaal per maand een weekend logeerde en met wie hij een goede band heeft. Op Curaçao woont slechts een tante van de moeder. De moeder is weliswaar geboren op Curaçao, maar heeft ruim veertien jaar in Nederland gewoond en is in die periode niet meer op Curaçao geweest. De moeder heeft in Nederland een opleiding gevolgd en daar ook gewerkt en heeft op Curaçao geen basis.
De vader acht de omstandigheden rondom het vertrek van de moeder buitengewoon onduidelijk. Hij is niet gekend in de verhuisplannen van de moeder, hoewel hij iedere dag contact had met [kind] en het contact met de moeder goed liep. Naar hem achteraf is gebleken had de moeder een partner uit Curaçao en is zij naar hem vertrokken. Zij is vermoedelijk ook vertrokken om schuldeisers in Nederland te ontlopen. De vader wijst erop dat de moeder zelfs de huur niet heeft opgezegd, waaruit volgens hem ook volgt dat zij overhaast is vertrokken.
Naar de vader ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, heeft hij belcontact met [kind], wanneer [kind] eenmaal per twee weken bij de tante van de moeder verblijft. De desbetreffende tante verblijft echter sinds kort in Nederland en blijft hier tot april 2017, zodat de vader op dit moment geen contact meer heeft met [kind]. Volgens de vader gaat [kind] op Curaçao naar school, maar gaat het niet goed met hem. [kind] zou de vader hebben verteld terug te willen komen naar Nederland zodra hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. De laatste informatie van de vader is dat de moeder en [kind] bij de partner van de moeder wonen, door wie de moeder wordt mishandeld. De vader is niet exact op de hoogte van de situatie op Curaçao, maar weet wel dat de moeder op Curaçao nauwelijks netwerk heeft. Hij verwacht niet dat de moeder binnenkort terugkomt naar Nederland, omdat zij hier geen woonruimte en middelen van bestaan meer heeft.
5.2
De raad acht, op basis van het betoog van de vader, de situatie van [kind] op Curaçao zorgelijk en heeft laten weten dat de raad contacten onderhoudt met de Voogdijraad Curaçao. De raad kan de Voogdijraad Curaçao vragen onderzoek te doen naar de leefsituatie van [kind]. Mocht blijken dat deze zorgelijk is, dan acht de raad het in het belang van [kind] dat de vader (mede) met het gezag over hem wordt belast. De raad ziet een betrokken vader.
5.3
Anders dan de vader heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikking uitsluitend een oordeel heeft gegeven op het inleidend verzoek van de vader dat op 7 december 2015 ter griffie van die rechtbank was ingekomen. De bestreden beschikking vermeldt immers uitsluitend de vader als partij, die procedeert tegen de moeder, dat het verzoekschrift op 7 december 2015 ter griffie is ingekomen en dat de vader een verzoek doet van de strekking zoals hiervoor onder 4.1 is weergegeven. Op geen enkele wijze blijkt uit de bestreden beschikking dat hierin (mede) is beslist op het gezamenlijk verzoek van de ouders van 8 april 2015, althans van 20 mei 2015. Voor zover de vader heeft gesteld dat hij het gezamenlijk verzoek van de ouders van 8 april 2015, althans van 20 mei 2015, op 7 december 2015 heeft gewijzigd in de hiervoor onder 4.1 bedoelde zin, gaat deze stelling alleen al niet op, nu het de vader niet vrijstond een verzoek dat is gedaan door twee personen in die zin te wijzigen dat voortaan uitsluitend een van deze beide personen, te weten de vader, als verzoeker zal optreden en de andere persoon, te weten de moeder, uitsluitend als verweerster zal kunnen optreden, een en ander nog daargelaten dat de vader in zijn verzoek van 7 december 2015 niet duidelijk kenbaar heeft vermeld dat hij met dit verzoek heeft beoogd het verzoek van 8 april 2015, althans van 20 mei 2015, in de hiervoor zin te wijzigen. Grief 1 faalt dan ook in zoverre.
5.4
Voor de beoordeling van het op 7 december 2015 bij de rechtbank ingekomen verzoek is het volgende van belang. Nu de moeder op of omstreeks 12 mei 2015 feitelijk met [kind] naar Curaçao is vertrokken en zich op 18 augustus 2015 vanwege dit vertrek in Nederland heeft laten uitschrijven, geldt voor de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dat het hier gaat om een privaatrechtelijke zaak van interregionale aard.
5.5
Gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 2 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1063) stelt het hof bij deze beoordeling voorts het volgende voorop. Op grond van artikel 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld omtrent privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard, indien omtrent deze regels overeenstemming tussen de regeringen van de betrokken landen bestaat. Een regeling bij rijkswet van de rechterlijke bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard is tot op heden niet tot stand gebracht. Bij gebreke van een dergelijke regeling dient de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk (hierna: het Rijk in Europa), evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij hetgeen, naar het inzicht van de wetgever van het desbetreffende deel van het Koninkrijk, ter zake geldt op het nauw verwante terrein van het internationaal privaatrecht.
De hiervoor bedoelde overeenkomstige toepassing van de regels van internationaal privaatrecht op gevallen van interregionale aard is door de Hoge Raad reeds aanvaard ten aanzien van het conflictenrecht (vgl. HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421, en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454). Zulks strookt ook met de opvatting van de minister van Justitie, die bij de totstandkoming van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) ervan heeft afgezien om een afzonderlijke regeling van het interregionaal privaatrecht op te stellen, maar – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak – heeft opgemerkt dat dit niet wegneemt dat in een concreet geval de bepalingen van internationaal privaatrecht van Boek 10 BW voor analogische toepassing op gevallen van interregionale aard in aanmerking kunnen komen (zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 3).
5.6
Het voorgaande brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.
In dit verband is van belang dat de rechter in het Rijk in Europa, mede gelet op de voorrang van verdragen en EU-verordeningen ten opzichte van het nationale recht (vgl. artikel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)), is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter in het Rijk in Europa zijn rechtsmacht in een geval van interregionale aard te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. Aan dit laatste staat niet in de weg de enkele opmerking in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de artikelen 1 tot en met 14 Rv dat deze bepalingen geen betrekking hebben op interregionale betrekkingen of zaken (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 77).
Ten slotte verdient opmerking dat langs de weg van overeenkomstige toepassing van artikel 10 Rv (de regel ‘distributie bepaalt attributie’) rechtsmacht in een geval van interregionale aard ook kan voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter, ongeacht of deze wettelijke bepalingen zijn opgenomen in Rv of in andere wetgeving.
5.7
Het verzoek van de vader betreft het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [kind] alsmede het bepalen van een zorgregeling betreffende [kind]. Het hof zal op basis van het vorenstaande, met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn hiervoor onder 5.5 vermelde beschikking van 2 mei 2014, onderzoeken of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheidsbepalingen van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna ook: Brussel IIbis).
Het hof overweegt hiertoe dat Brussel IIbis, ingevolge artikel 72 van deze verordening, met ingang van 1 maart 2005 van toepassing is geworden en van toepassing is op procedures die zijn ingesteld na die datum, zoals in dit geval op het op 7 december 2015 ingediende verzoek van de vader. Dit betekent dat de temporele reikwijdte van Brussel IIbis aan de toepassing van de hierin opgenomen bevoegdheidsregels niet in de weg staat.
Voorts overweegt het hof dat Brussel IIbis van toepassing is op zaken betreffende, kort gezegd, de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals vermeld in artikel 1 lid 1 sub b van de verordening en nader uitgewerkt in lid 2 van die verordening. Nu de vader (primair) heeft verzocht hem voortaan alleen met het gezag over [kind] te belasten, en (subsidiair) heeft verzocht te bepalen dat de ouders voortaan gezamenlijk het gezag over [kind] zullen uitoefenen, en voorts heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vader te bepalen, althans een verdeling van zorg- en opvoedingstaken vast te stellen, staat de materiële reikwijdte evenmin aan overeenkomstige toepassing van Brussel IIbis op de onderhavige verzoeken in de weg.
Als laatste overweegt het hof dat de formele reikwijdte van hoofdstuk II van Brussel IIbis aldus is afgebakend dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheidsbepalingen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, van toepassing zijn, indien het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Zoals hierna onder 5.10 zal worden overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat [kind] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Dit alles betekent dat Brussel IIbis zich in het onderhavige geval voor overeenkomstige toepassing leent.
5.8
Artikel 8 lid 1 Brussel IIbis bepaalt dat bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend (artikel 8 lid 1 in verbinding met artikel 16 lid 1, aanhef en onder a Brussel IIbis). Nu hiervoor is geoordeeld dat het onderhavige geding is ingeleid bij op 7 december 2015 bij de rechtbank ingekomen verzoekschrift 2015, dient te worden beoordeeld of [kind] op dat moment nog zijn gewone verblijfplaats had in het Rijk in Europa, te weten in Nederland.
5.9
Gelet op de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 april 2009 (zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225) en van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 22 december 2010 (zaak C497/10PPU, ECLI:EU:C:2010:829) dient het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 van de verordening aldus te worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen.
5.1
Ten aanzien van de gewone verblijfplaats van [kind] neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. [kind] is in Nederland geboren en heeft tot medio mei 2015, toen de moeder met hem naar Curaçao is vertrokken, in Nederland gewoond. Tot aan zijn vertrek ging hij in Nederland naar school. [kind] heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit, kende - in ieder geval tot aan zijn vertrek - slechts de Nederlandse taal en is ook opgevoed volgens de Nederlandse normen en waarden. [kind] werd niet alleen door de moeder verzorgd en opgevoed, maar ook door de vader die hierbij nauw was betrokken naar ook blijkt uit het door de ouders op 22 november 2013 ondertekende overzicht omgangsregeling, uit een bericht van de school van [kind] van 18 december 2014 en uit het door de moeder ondertekende e-mailbericht van haar aan de vader van 7 april 2015, waarin de moeder de IND heeft ingelicht over de belangrijke rol die de vader in de opvoeding en verzorging van [kind] speelt. Voorts acht het hof het van belang dat de vader, evenals de familie van de moeder, in ieder geval sedert de geboorte van [kind], woonachtig is in Nederland. [kind] heeft een nauwe band met zijn in Nederland wonende grootmoeder van moederszijde, bij wie hij tot aan zijn vertrek naar Curaçao eenmaal per maand een weekend logeerde, evenals in de vakanties. Verder is van belang dat uit de omstandigheden en de vermoedelijke reden van het vertrek van de moeder medio mei 2015 niet valt af te leiden dat de moeder op dat moment al voornemens was met [kind] naar Curaçao te verhuizen om zich daar permanent met hem te gaan vestigen. Het hof overweegt hiertoe dat de moeder de vader niet in haar vertrek heeft gekend, dat zij de huur van haar woning niet heeft opgezegd en dat zij volgens de vader alleen is vertrokken omdat zij is gevlucht voor haar schuldeisers en vervolgens bij haar nieuwe partner is ingetrokken. Het hof leidt hieruit af dat de moeder geen maatregelen heeft getroffen om haar vertrek voor te bereiden, door bijvoorbeeld haar financiën behoorlijk af te wikkelen en zelfstandige woonruimte voor haar en [kind] op Curaçao te zoeken, zodat niet ervan kan worden uitgegaan dat het toen haar bedoeling was om zich daar blijvend te gaan vestigen. In dat verband acht het hof het van belang dat uit door de vader overgelegde e-mails is gebleken dat de moeder de vader in juni 2015 herhaaldelijk heeft geschreven dat zij spijt had van haar vertrek en dat zij wilde terugkeren naar Nederland en dat de moeder zich pas op 18 augustus 2015, dus pas drie maanden na haar vertrek, heeft laten uitschrijven in Nederland. Dat de moeder ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek op 7 december 2015 de huur van haar woning reeds had opgezegd, is voorts niet gesteld of gebleken. Verder is onvoldoende aannemelijk geworden dat [kind] op laatstgenoemde datum - buiten de kinderen die hij wellicht via zijn eventuele school had leren kennen - al sociale contacten van voor hem wezenlijke betekenis op Curaçao had opgebouwd. Hiertegenover is wel gebleken dat de vader en de grootmoeder van moederszijde, vanaf het vertrek van de moeder met [kind] naar Curaçao tot aan het vertrek van na te noemen tante van de moeder naar Nederland eind 2016, regelmatig belcontacten met [kind] hebben gehad als [kind] eenmaal per 14 dagen in het weekend bij deze tante van de moeder verbleef, en dat [kind] tijdens die belcontacten - naar de vader onweersproken heeft gesteld - aan de vader heeft verteld terug te willen komen naar Nederland zodra hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.
Het hof is op basis van al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat [kind] ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek op 7 december 2015 nog niet zodanig op Curaçao was geworteld dat zijn gewone verblijfplaats toen op Curaçao was, zodat [kind], ondanks zijn feitelijke vertrek medio 2015 met de moeder naar Curaçao, ten tijde van het aanhangig maken van onderhavig geding op 7 december 2015 nog steeds zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.
5.11
Naar uit al het voorgaande volgt, leidt de overeenkomstige toepassing van artikel 8 lid 1 Brussel IIbis in de onderhavige zaak ertoe dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dus bevoegd is om van het verzoek van de vader kennis te nemen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank zich dan ook ten onrechte onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen. De grieven van de vader slagen dan ook in zoverre.
5.12
Ingevolge artikel 76 Rv verwijst de rechter, die in hoger beroep een beschikking van een lagere rechter, waarbij deze zich onbevoegd had verklaard wegens ontbreken van rechtsmacht, vernietigt, de zaak naar deze lagere rechter om op de hoofdzaak te worden beslist, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in beroep de zaak aan zich houdt. Nu geen van partijen zich in laatstbedoelde zin heeft uitgelaten, zal het hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, om op de hoofdzaak te beslissen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 april 2016, en opnieuw beschikkende:
wijst de zaak terug naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, teneinde op de hoofdzaak te beslissen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 28 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.