In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] h.o.d.n. [Y] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2015. De rechtbank had de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De naheffingsaanslag was oorspronkelijk opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen ter hoogte van € 11.778, maar was na bezwaar verlaagd tot € 815. De rechtbank had ook de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 1.468. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank de juiste rentevergoeding heeft toegekend en of de proceskostenvergoeding voldoende is. Het Hof oordeelt dat de rentevergoeding moet worden vastgesteld volgens de AWR en dat de beslissing van de rechtbank over de rentevergoeding in stand blijft. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding vanaf 14 oktober 2015. De proceskostenvergoeding van de rechtbank wordt door het Hof bevestigd, maar het Hof kent een aanvullende vergoeding van € 171,35 toe aan belanghebbende voor de kosten in de hogerberoepsfase. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Hof en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2017.