ECLI:NL:GHARL:2017:2600

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/01377
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] h.o.d.n. [Y] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2015. De rechtbank had de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De naheffingsaanslag was oorspronkelijk opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Emmen ter hoogte van € 11.778, maar was na bezwaar verlaagd tot € 815. De rechtbank had ook de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 1.468. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank de juiste rentevergoeding heeft toegekend en of de proceskostenvergoeding voldoende is. Het Hof oordeelt dat de rentevergoeding moet worden vastgesteld volgens de AWR en dat de beslissing van de rechtbank over de rentevergoeding in stand blijft. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding vanaf 14 oktober 2015. De proceskostenvergoeding van de rechtbank wordt door het Hof bevestigd, maar het Hof kent een aanvullende vergoeding van € 171,35 toe aan belanghebbende voor de kosten in de hogerberoepsfase. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Hof en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01377
uitspraakdatum:
28 maart 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 15 september 2015, nummer AWB 13/6588 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 11.778 ter zake van een personenauto van het merk Mercedes Benz, type ML63 AMG (VIN: [00000] ; hierna: de auto).
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 815. Aan belanghebbende is geen rente vergoed en een proceskostenvergoeding toegekend van € 235.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Staat veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 500 aan immateriële schade, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 1.468.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] als zijn gemachtigden, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] , mr. [D] en [E] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/01377, 14/01043, 15/00422, 15/00423, 15/00424, 15/00425, 15/00427, 15/00428, 15/00429, 15/00430, 15/00431, 15/00432, 15/00434 en 15/00435.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft de auto vanuit het buitenland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister.
2.2
In verband hiermee heeft de Inspecteur de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Op 12 april 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
2.3
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.4
Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is bij uitspraak van 8 oktober 2013 gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 815. Er is door de Inspecteur een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van € 235. Er is door de Inspecteur geen rente vergoed. Het bedrag van € 815 is door middel van verrekening op 19 juni 2014 door belanghebbende voldaan.
2.5
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van honderden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.6
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan 1000 andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 september 2015 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden (zij het abusievelijk niet in het dictum), de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van € 500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van een forfaitaire vergoeding van in totaal € 1.468.
2.8
Belanghebbende heeft op 20 oktober 2015 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, (2) of de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te laag is, en (3) of belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigde BPM
4.1
In hoger beroep is de BPM niet in geschil, aangezien de naheffingsaanslag door de Rechtbank is vernietigd.
Passende rentevergoeding
4.2
De Rechtbank heeft in de overwegingen 11 tot en met 14 van haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Zij heeft die rentevergoeding bepaald door uit te gaan van de in artikelen 30f, vijfde lid en 30hb AWR opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop deze BPM aan belanghebbende wordt terugbetaald. De Rechtbank heeft die overwegingen echter niet geformaliseerd in het dictum van haar uitspraak. Het Hof zal die vergissing herstellen.
4.3
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan door de Rechtbank is toegekend, dat de regeling van artikel 28c Invorderingswet 1990 directe werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht.
4.4
Het Hof is, gelet op het arrest HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, evenwel niet bevoegd uitspraak te doen op het hiervoor in 4.3 bedoelde – voor het eerst in hoger beroep gedane – verzoek van belanghebbende met betrekking tot de rentevergoeding. De beslissing van de Rechtbank inzake de rentevergoeding dient, nu de Inspecteur geen hoger beroep heeft ingesteld, in stand te worden gelaten. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding, overeenkomstig de AWR, over het bedrag van € 815 over de periode van 20 juni 2014 tot aan de dag voorafgaand aan die van terugbetaling van dit bedrag. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over kort gezegd de kwestie van dwanginvordering leidt niet tot een andere conclusie.
Immateriëleschadevergoeding
4.5
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding van € 500 toegekend ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, te vergoeden door de Staat. Die beslissing als zodanig wordt niet bestreden door belanghebbende. Wel maakt hij, nu het bedrag nog niet aan hem is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Die aanspraak dient, gelet op HR 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94 te worden gehonoreerd. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van dat arrest, dient de Staat aan belanghebbende vanaf 14 oktober 2015 wettelijke rente aan belanghebbende te vergoeden over het bedrag van € 500. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister van Veiligheid en Justitie dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210). In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
Proceskostenvergoeding
4.6
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.7
Alsdan is de door de Rechtbank toegekende, forfaitair berekende proceskostenvergoeding niet in geschil.
4.8
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.227,50 (hogerberoepschrift, schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen zitting), waarde per punt € 495, wegingsfactor 1, factor 1,5 voor samenhangende zaken (zie 1.8 hiervoor, waarbij het Hof nog opmerkt dat ter zitting de zaak met nummer 15/00423 is ingetrokken). Omdat er sprake is van samenhangende zaken kent het Hof 1/13 daarvan, ofwel € 171,35 toe aan belanghebbende.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de naheffingsaanslag, de schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht,
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende rente te vergoeden overeenkomstig hetgeen in overweging 4.4 is bepaald,
– veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het vergoeden van wettelijke rente vanaf 14 oktober 2015 tot aan de dag van betaling van het bedrag van € 500 aan immateriële schade,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 171,35, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 maart 2017
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.