In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van 14 december 2016. [appellant] had een vordering ingesteld tegen DLG Benelux B.V., waarin hij stelde dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor DLG had verricht. DLG betwistte deze vordering en stelde op haar beurt een vordering in reconventie in. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] statutair directeur was van DLG en verwees de zaak naar de handelskamer van de rechtbank, waardoor het hof van oordeel was dat [appellant] niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep. Het hof oordeelde dat er geen hoger beroep openstond tegen de verwijzing door de kantonrechter, aangezien het bestreden vonnis geen deelvonnis was. Het hof veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van DLG op nihil werden begroot. Het arrest werd uitgesproken op 25 april 2017.