ECLI:NL:GHARL:2017:4584

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
16/00730
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 mei 2016. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak aan de [a-straat] 19 te [Z] voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de daaruit voortvloeiende onroerendezaakbelasting (OZB). De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 5.285.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 4.872.000. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 25 april 2017 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar een onjuiste huurwaarde en leegstandsrisico had gehanteerd, en dat de proceskostenvergoeding niet correct was vastgesteld. De heffingsambtenaar betwistte de ontvankelijkheid van het hoger beroep, stellende dat er overeenstemming was bereikt over de WOZ-waarde en de proceskostenvergoeding.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende wel degelijk belang had bij de behandeling van het hoger beroep, omdat de hoogte van de proceskostenvergoeding nog in geschil was. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.920,75, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken van de heffingsambtenaar. De waarde van de onroerende zaak werd bevestigd op € 4.436.000, en de aanslag OZB werd dienovereenkomstig verminderd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belastingkamer
locatie Arnhem
nummer 16/00730
uitspraakdatum:
30 mei 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z](hierna: belanghebbende).
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 mei 2016, nummer Awb 15/1911, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Regionale Belastingsamenwerking DOWR te Deventer(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 19 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2014 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 5.285.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2015 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken van 23 juli 2015 de vastgestelde waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 4.872.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende hierbij € 764,25 vergoed voor de door haar gemaakte kosten.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de heffingsambtenaar een conclusie van dupliek.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld door [B] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende verdedigde in beroep voor de Rechtbank een waarde van de onroerende zaak van € 4.375.000.
2.2
Bij haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een herziene taxatiekaart overgelegd op grond waarvan zij in hoger beroep een waarde verdedigt van € 4.436.000. Zij stelt dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van een onjuiste huurwaarde van het pand, een onjuist leegstandsrisico en een onjuist opslagrisico.
2.3
Nadat de heffingsambtenaar het hogerberoepschrift had ontvangen is hij in overleg getreden met de gemachtigde van belanghebbende waarbij door de heffingsambtenaar is aangegeven dat de door belanghebbende in hoger beroep verdedigde waarde kan worden gevolgd. Voorts is daarbij aangeboden de kosten voor beroep en hoger beroep (proceskosten en de betaalde griffierechten) te vergoeden tot een totaalbedrag van € 2.549,50. Daarbij is voor de kosten van rechtsbijstand uitgegaan van een gemiddeld gewicht van de zaak (factor 1). In de desbetreffende e-mail vermeldt de heffingsambtenaar:
“Ik hoor graag van u of u kunt instemmen met mijn berekening. Vervolgens verzoek ik u om het hoger beroepschrift bij het Gerechtshof in te trekken”.
2.4
De gemachtigde van belanghebbende heeft als volgt gereageerd op die e-mail:
“Ik ben akkoord. Ik zal het beroep zo intrekken zodra u een akkoord geeft op deze mail.
Graag het bedrag overmaken op reknr: (…) tnv [Hof: de gemachtigde] o.v.v. BK/AR-ARN 16/00730 inzake [belanghebbende]”.
2.5
Nadat de heffingsambtenaar de gemachtigde liet weten dat de kostenvergoeding conform de gebruikelijke werkwijze van de Regionale Belastingsamenwerking DOWR zal worden overgemaakt op een rekening van belanghebbende, heeft de gemachtigde aan de heffingsambtenaar laten weten dat in dat geval geen overeenstemming bestaat. De gemachtigde heeft aangeboden niettemin betaling op een andere dan door hem aangegeven rekening te accepteren en het hoger beroep te zullen intrekken indien de heffingsambtenaar alsnog ermee akkoord gaat dat bij de berekening van de proceskostenvergoeding wordt uitgegaan van ‘zwaar’ bij het gewicht van de zaak. Door de werkwijze van de heffingsambtenaar neemt het aantal te verrichten werkzaamheden toe, hetgeen naar de mening van de gemachtigde leidt tot toename van het gewicht van de zaak. De heffingsambtenaar heeft hiermee niet ingestemd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Partijen houdt in hoger beroep verdeeld of belanghebbende ontvankelijk is in haar hoger beroep en of de weigering van de heffingsambtenaar de afgesproken vergoeding van de proceskosten en het griffierecht rechtstreeks over te maken op een rekening van de gemachtigde van belanghebbende van invloed is op het gewicht van de zaak.
3.2
Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend. De gemachtigde stelt, onder meer wijzend op artikel 4:89 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dat het aan belanghebbende is de rekening aan te wijzen waarop de betaling moet plaatsvinden. In het machtigingsformulier dat zijn klant heeft ondertekend is opgenomen dat vergoedingen zoals hier aan de orde – kort weergegeven – rechtstreeks op de rekening van de gemachtigde kunnen worden betaald. Hij komt, als zogenoemd no cure no pay-bureau, dit met zijn klanten overeen om geen risico te lopen wat betreft de betaling voor zijn werkzaamheden. Door de werkwijze van de heffingsambtenaar neemt de bewerkelijkheid van de zaak toe en daarmee het daaraan toe te kennen gewicht.
3.3
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat overeenstemming is bereikt over de waarde van de onroerende zaak en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Hij wijst op de beleidsregel omtrent de uitbetaling die is gebaseerd op de Memorie van Toelichting op artikel 4:89 Awb waarin is opgenomen: “Betaling dient te geschieden op een daartoe bestemde rekening ten name van de schuldeiser” (MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 37). De wijze van uitbetaling van de vergoeding kan in dit geding niet aan de orde komen.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de heffingsambtenaar, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vermindering van de vastgestelde waarde en van de aanslag OZB, en tot vaststelling van een hogere proceskostenvergoeding in verband met het gewicht van de zaak.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep nu belanghebbende, gelet op de overeenstemming over de WOZ-waarde en de proceskostenvergoeding, geen belang meer heeft bij een uitspraak.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt dat zij belang heeft behouden bij de behandeling van haar hoger beroep omdat de hoogte van de vast te stellen proceskostenvergoeding nog in het geding is. Dat standpunt is juist. Uit de gedingstukken blijkt dat met betrekking tot de waarde (en de daaruit voortvloeiende aanslag OZB) wel, maar met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding geen overeenstemming is bereikt. Voor een niet-ontvankelijkverklaring is geen plaats.
4.2
De heffingsambtenaar stelt dat de wijze van uitbetaling van de vergoeding zich aan zijn invloed onttrekt, omdat de desbetreffende beleidsregel is vastgesteld door de ontvanger. Dat standpunt is onjuist. Uit de stukken blijkt dat de beleidsregel is vastgesteld (en dit zou, gelet op de inhoudelijke regels die daarin zijn vastgesteld, ook niet anders kunnen) door de in artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar, ofwel de heffingsambtenaar. Ook het standpunt dat niet van de beleidsregel zou kunnen worden afgeweken is onjuist (artikel 4:84 van de Awb). Een verplichting zoals hierboven geciteerd uit de MvT blijkt uit de tekst van artikel 4:89 niet.
4.3
Gelet op de aard van de zaak is het Hof van oordeel dat de berekening van de proceskostenvergoeding in de e-mail van de heffingsambtenaar op € 2.549,50 voor de fase tot en met de indiening van het hogerberoepschrift juist is en in overeenstemming met het gewicht van de zaak. Nu dat bedrag hoger is dan het bedrag dat het Hof voor die fase zou hebben vastgesteld (de vergoeding per punt is lager geworden) zal het Hof in het hierna volgende van dat bedrag uitgaan. Dit bedrag is inclusief de vergoeding van het griffierecht bij de Rechtbank en bij het Hof.
4.4
Anders dan belanghebbende in haar conclusie van repliek – die zij slechts indiende om de onvrede over de werkwijze van de heffingsambtenaar kenbaar te maken en ter zitting verdedigt, is het Hof van oordeel dat de omstandigheid dat de vergoeding aan haar en niet aan haar gemachtigde is uitbetaald, niet rechtvaardigt aan de zaak een zwaarder gewicht toe te kennen dan gemiddeld.
4.5
In de omstandigheden dat de waarde van de onroerende zaak niet meer in geding was en de wisseling van conclusies en de mondelinge behandeling ter zitting van het Hof slechts zijn ingegeven door de wens van belanghebbende de zwaarte van de zaak en de werkwijze van de heffingsambtenaar aan de orde te stellen, vindt het Hof aanleiding het gewicht van de zaak voor het indienen van de conclusie van repliek en het verschijnen ter zitting van het Hof vast te stellen op licht (wegingsfactor 0,5). Voor die proceshandelingen stelt het Hof een vergoeding vast van 1,5 punt maal € 495 maal 0,5 wegingsfactor, ofwel € 371,25.
4.6
Gelet op het vorenstaande zal het Hof een vergoeding vaststellen van € 2.920,75, waarmee het door de heffingsambtenaar reeds betaalde bedrag kan worden verrekend. Voor het afzonderlijk gelasten tot vergoeding van het griffierecht is geen plaats meer.
4.7
Aan de behandeling van de klacht van belanghebbende omtrent de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding komt het Hof niet toe. Die uitbetaling, een feitelijk handelen door of namens de heffingsambtenaar, kan geen onderdeel zijn van de onderhavige procedure en het Hof is niet gehouden daarover te beslissen (Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 15/03096, ECLI:NL:HR:2016:324)
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De vastgestelde waarde van de onroerende zaak alsmede de aanslag OZB moeten worden verminderd.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar, behoudens de beslissing over de vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten,
– bevestigt de vastgestelde waarde van de onroerende zaak zoals deze inmiddels door de heffingsambtenaar ambtshalve is verminderd tot € 4.436.000 en de aanslag OZB zoals deze inmiddels door de heffingsambtenaar dienovereenkomstig is verminderd, en
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.920,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. N. Djebali, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
30 mei 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 juni 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.