Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Gemeente Utrechtse Heuvelrug,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, en
toevoeging hof) te oordelen dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden.”
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grief en de vordering
De rechtbank heeft op onjuiste feitelijke en juridische gronden geoordeeld dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld.”
3. U wordt verdacht van witwassen van gelden die afkomstig zijn uit handel in verdovende middelen
Op 26 februari 2013 maakte ik u mijn voornemen bekend om bovengenoemde vergunningen in te trekken. Tegen dit voornemen is namens u op7 maart 2013 een zienswijze kenbaar gemaakt. Namens uw broer, [broer van appellant] , is op 6 maart 2013 een zienswijze tegen mijn voornemen kenbaar gemaakt. Deze zienswijzen hebben niet tot een ander besluit geleid. In bijlage 2 bij dit besluit treft u de beantwoording van de zienswijzen aan.
U bent in staat van beschuldiging gesteld inzake het begaan van art 10 lid 3 van de Opiumwet en art 2 aanhef en onder c. Opiumwet (overige harddrugs).
nu
strafbare feiten heeft gepleegd(onderstreping hof). Van strijd met artikel 6 lid 2 EVRM is dan ook geen sprake.
heeft gepleegd. Het gaat dan niet om nuanceringen zoals een vermoeden of een redelijk vermoeden, aldus [appellant] . Volgens [appellant] heeft de burgemeester met name de eerste pijler als grondslag aangewend voor de stelling dat er sprake zou zijn van een ernstig gevaar. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een strafbaar feit ex artikel 3 wet Bibob pas het predicaat ‘gepleegd’ kan krijgen, indien het aannemelijk is dat een vergunninghouder een strafbaar feit heeft gepleegd. Of iets ‘aannemelijk’ is gaat echter bewijsrechtelijk verder dan of iets ‘vermoed’ wordt. Van aannemelijkheid (dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden) is sprake indien het zozeer waarschijnlijk is dat dit feit heeft plaatsgevonden, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen, aldus [appellant] . De burgemeester heeft volgens [appellant] evenwel in zijn besluit van 6 mei 2013 niet gesteld dat ‘aannemelijk’ is dat [appellant] strafrechtelijke feiten heeft gepleegd, zodat hij vanaf het begin af aan niet bevoegd was de vergunningen in te trekken. Het hanteren van een bevoegdheid bij het nemen van het primaire besluit in strijd met de wet is levert een onrechtmatige daad op, aldus [appellant] .
nietals grondslag in het primaire besluit wordt genoemd (zie p. 11 van de bijlage). De relatie tot strafbare feiten wordt namelijk gestoeld op artikel 3 lid 4 sub c, welke relatie betrekking heeft op de broer van [appellant] en diens strafrechtelijke verleden alsmede het zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en zijn broer. Een relatie kan dus ook worden aangenomen zonder dat de vergunninghouder zelf strafbare feiten heeft gepleegd. De artikelen 3 lid 2 en lid 3 wet Bibob vormen in dit besluit de gronden waarop de intrekking is gestoeld daar waar het [appellant] zélf betreft. De burgemeester is tot intrekking van de vergunningen overgegaan omdat feiten en omstandigheden (die in de bijlage nader zijn geconcretiseerd) redelijkerwijs doen vermoeden dat [appellant] geld heeft verdiend met het plegen van strafbare feiten, namelijk (betrokkenheid bij) handel in verdovende middelen en witwasserij. De burgemeester heeft bij zijn oordeel het wettelijk criterium van een ‘redelijk vermoeden’ zoals dat is vastgelegd in de van toepassing zijnde artikelen 3 lid 2 en lid 3 wet Bibob gehanteerd. Anders dan [appellant] voorstaat, hoefde de burgemeester bij de beoordeling over de intrekking van de vergunningen van [appellant] dus niet uit te gaan van de ‘aannemelijkheid’ van de strafbare feiten in de in [appellant] voorgestane zin van een zeer verregaande mate van waarschijnlijkheid. Het hof voegt hier nog aan toe dat het niet in de rede ligt dat de Afdeling in haar uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:BW5279 (naar welke uitspraak [appellant] verwijst in randnummer 10.5 van de memorie van grieven) met de term ‘voldoende aannemelijk’ iets anders heeft bedoeld dan de Afdeling in latere jurisprudentie met de term ‘vermoeden’ in de in rov 5.3 genoemde jurisprudentie, nu in alle uitspraken op dit punt (slechts) het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië (ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD002327207) wordt geparafraseerd.