ECLI:NL:GHARL:2017:8363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/00130 tm 16/00136 en 16/00138 tm 16/00144
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting van belanghebbende, die in verband stonden met buitenlandse bankrekeningen. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1996, 1997 en 2003 tot en met 2007, waarbij verhogingen en boeten van 100% waren opgelegd. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, wat leidde tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of de verhogingen en boeten correct zijn vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld en dat de navorderingsaanslagen terecht waren opgelegd. De rechtbank had de verhogingen en boeten verminderd tot 72% van de respectieve boetegrondslagen, maar het Hof oordeelde dat er geen reden was voor een verdere vermindering. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en oordeelde dat belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 5.000, waarvan € 3.500 aan de Inspecteur en € 1.500 aan de Staat. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.144,69, en het Hof gelastte de Inspecteur het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 16/00130 t/m 16/00136 en 16/00138 t/m 16/00144
uitspraakdatum:
26 september 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2015, nummers LEE 13/682 en 13/684 t/m 13/689, ECLI:NL:RBNNE:2015:6182, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over 1996 en 2003 tot en met 2007 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over 1997 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Bij beschikking zijn voor alle jaren verhogingen respectievelijk boeten opgelegd van 100 percent van de verschuldigde belasting. Voorts is bij elke (navorderings)aanslag bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV en de daarbij behorende verhoging, boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente verminderd, alsmede de navorderingsaanslag in de VB en de daarbij behorende verhoging en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente verminderd. Voorts heeft de Rechtbank de verhogingen en boetebeschikkingen verminderd tot op 72 percent van de respectievelijke boetegrondslagen over de betreffende jaren, de Staat en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 1.500 en € 3.500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 1.285,85.
1.4.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Zij hebben beiden een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. De zaken van belanghebbende zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak, met procedurenummer 16/00137, van belanghebbendes echtgenote. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1944 en is gehuwd met mevrouw [A] .
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens (renseignementen) verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen en zijn op 1 maart 2005 door de FIOD-ECD ontvangen.
2.3.
In de Nota is vermeld dat het gegevens betreft van de bank [a-bank] (hierna: [a-bank] ). De bij de Nota behorende bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen van ingezetenen van Nederland, standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
2.4.
Naar aanleiding van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld, welk onderzoek erop gericht was met voldoende mate van zekerheid vast te stellen op welke individuele belastingplichtigen de gegevens betrekking hebben. Daartoe zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt.
2.5.
De aldus bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie van de Belastingdienst, waarna door de Belastingdienst – vanwege de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid – voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan.
2.6.
In maart 2007 zijn de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde rekeninghouders vrijgegeven voor behandeling op verschillende kantoren van de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen alsnog in de belastingheffing te betrekken. Belanghebbende behoort tot deze eerste groep geïdentificeerde rekeninghouders.
2.7.
Uit de renseignementen volgt dat bij [a-bank] een rekening werd aangehouden op naam van [A] , met rekeningnummer [00000] . Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende [X] en zijn echtgenote [A] slechts eenmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties (BVR) voorkomt. De Inspecteur heeft belanghebbende op grond daarvan als (mede)rekeninghouder geïdentificeerd. In zijn aangiften in de IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende geen inkomens- of vermogensbestanddelen vermeld die betrekking hebben op een rekening bij [a-bank] .
2.8.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de verklaring) en een formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" (hierna: de opgaaf) gevoegd.
2.9.
Belanghebbende heeft de verklaring en de opgaaf ingevuld, ondertekend en aan de Inspecteur geretourneerd, die deze op 19 maart 2007 heeft ontvangen.
2.10.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij brieven van respectievelijk 20 november 2008 en 9 november 2009 aangekondigd dat hij voornemens is om over de jaren 1996, 1997 en 2004 navorderingsaanslagen met verhogingen respectievelijk vergrijpboeten van 100 percent op te leggen.
2.11.
Bij brieven van 20 november 2008, 9 november 2009 en 25 oktober 2010 is belanghebbende door de Inspecteur in kennis gesteld van zijn voornemen om bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2003, 2005, 2006 en 2007 af te wijken van de door belanghebbende ingediende aangiften in de IB/PVV en daarbij vergrijpboeten van 100 percent op te leggen.
2.12.
De navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1996 en de VB over 1997, met de bijbehorende beschikkingen, zijn met dagtekening 31 december 2008 opgelegd. De Inspecteur heeft ook de overige in 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen ongeveer één maand na het verzenden van de in 2.10 en 2.11 vermelde kennisgevingen opgelegd.
2.13.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pro forma bezwaarschrift van 13 januari 2009 tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1996 en 1997 en de (navorderings)aanslagen over de jaren 2003 en 2005 verzocht om uitstel voor indiening van de gronden van het bezwaar (hierna: het uitstelverzoek), totdat in het hoogste ressort onherroepelijk uitspraak is gedaan in het kader van het project. In de pro forma bezwaarschriften tegen de overige in geschil zijnde (navorderings)aanslagen, welke bezwaarschriften belanghebbende op latere momenten heeft ingediend, heeft belanghebbende eveneens verzocht om uitstel voor indiening van gronden van de bezwaren.
2.14.
Het uitstelverzoek is door de Inspecteur bij brief van 1 juni 2010 afgewezen. Daarbij is belanghebbende verzocht om binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het bezwaar toe te sturen.
2.15.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft de Inspecteur (schriftelijk) bevestigd dat de termijn voor motivering van de bezwaarschriften in onderling overleg is verlengd totdat rechtbank Haarlem en rechtbank Den Haag tussenuitspraken hebben gedaan in geheimhoudingszaken. Omdat reeds uitspraak was gedaan in de geheimhoudingszaken, te weten op 8 juni 2010 en 15 juni 2010, heeft de Inspecteur belanghebbende (voor de laatste maal) in de gelegenheid gesteld om vóór 2 maart 2011 de bezwaarschriften nader te motiveren.
2.16.
Met dagtekening 24 februari 2011, ontvangen door de Inspecteur op 25 februari 2011, heeft (de gemachtigde van) belanghebbende aan de Inspecteur een brief gezonden, waarin de gronden van de bezwaarschriften staan vermeld.
2.17.
Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan, met dagtekeningen van 28 januari 2013, 8 februari 2013 en 13 februari 2013.
2.18.
Bij brief van 11 februari 2013, ontvangen door de Rechtbank op 12 februari 2013, heeft belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.19.
Aanvankelijk heeft belanghebbende steeds ontkend een rekening bij [a-bank] te hebben aangehouden. Bij brief van 11 augustus 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Rechtbank bericht dat belanghebbende openheid van zaken wil geven en dat de daarvoor benodigde bankbescheiden aan de Inspecteur zijn gezonden.
2.20.
De Inspecteur heeft aan de hand van de door belanghebbende verstrekte bankafschriften nieuwe berekeningen gemaakt van de ter zake van de onderhavige jaren aan te brengen correcties en de vast te stellen belastbare inkomens en het vast te stellen belastbare vermogen. De Inspecteur heeft bij brief van 20 november 2015 deze berekeningen en de onderliggende stukken naar de Rechtbank gestuurd. Belanghebbende heeft daarvan een afschrift ontvangen.
2.21.
In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank van 24 november 2015 is – onder meer – het volgende vermeld (waarbij de Rechtbank belanghebbende tezamen met zijn echtgenote als eisers heeft aangeduid en de Inspecteur als verweerder):

de gemachtigde van eisers:
- In het stuk van 20 november 2015 gaat verweerder in op de opnieuw berekende correcties. De correctie voor het jaar 1996 heeft verweerder bepaald op
f11.699. Mijns inziens is dat onjuist. Blijkens de kopieën van de bankafschriften – die als bijlage bij het stuk zijn gevoegd – bedraagt de ontvangen couponrente
f8.390. Dit bedrag dient als opbrengsten in aanmerking genomen te worden. Het door verweerder in aanmerking genomen bedrag van de aftrekbare kosten (
f302) is wel juist. Eisers gaan voor het overige akkoord met de door verweerder opnieuw berekende correcties, belastbare inkomens en vermogens.
(…)
Verweerder:
- Het antwoord op de vraag waarom voor het berekenen van de correctie voor het jaar 1996 is uitgegaan van een opbrengst van
f12.001 moet ik u schuldig blijven. Bij gebrek aan wetenschap ga ik akkoord met een gerealiseerde opbrengst van
f8.390.”
2.22.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 december 2015 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en – onder meer – de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de onder 2.20 genoemde berekeningen van de Inspecteur verminderd. Inzake de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1997 heeft de Rechtbank in het dictum van haar uitspraak niets bepaald.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over het jaar 1996 en in de VB over het jaar 1997 terecht zijn opgelegd en, zo zulks het geval is, of de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1996 tot een onjuist bedrag is verminderd en of de verhogingen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts is in geschil of de boetebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade voor de procedure in bezwaar en beroep op het juiste bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de vraag over de proceskostenvergoeding bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vraag over de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade ontkennend en de overige vragen bevestigend.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en primair tot vernietiging van de opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1996 en de VB over 1997 alsmede de bijbehorende verhogingen en beschikkingen heffingsrente, en subsidiair tot vermindering van deze verhogingen. Daarnaast concludeert belanghebbende tot vermindering van de overige boetebeschikkingen en tot verhoging van de vergoeding van immateriële schade.
3.4.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1996, de verhogingen, boetebeschikkingen, proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1996 en de VB over 1997
4.1.
Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1996 en de VB over 1997 niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd en daarom, met de bijbehorende beschikkingen, dienen te worden vernietigd. Belanghebbende heeft daartoe – samengevat – in hoger beroep aangevoerd dat geen verklaring is gegeven voor het tijdsverloop tussen 31 december 2007 en 9 juni 2008, dat hij betwist dat met betrekking tot belanghebbende in de zomermaanden van 2008 daadwerkelijk een ‘hercheck’ (nader onderzoek naar de identiteit van rekeninghouders) heeft plaatsgevonden en dat hij betwist dat de Inspecteur na de ‘hercheck’ berekeningen heeft gemaakt om de hoogte van de bedoelde navorderingsaanslagen te kunnen vaststellen. De Inspecteur heeft daartegen – samengevat – aangevoerd dat in de periode na 31 december 2007 de bezwaarfase inzake de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1995 en de VB over 1996 is opgestart – met dagtekening 9 januari 2008 is een pro forma bezwaarschrift ingediend en op 17 april 2008 is het bezwaarschrift gemotiveerd – en de verwachting bestond dat de identificatie zou worden weersproken, en dat in de desbetreffende periode landelijk standaardteksten zijn geformuleerd, omdat de gemachtigde van belanghebbende voor al zijn cliënten een standaardbezwaarschrift heeft ingediend, die op 21 mei 2008 door de projectleiding aan de inspecteurs ter beschikking zijn gesteld. Verder heeft Inspecteur gesteld dat de projectleiding op 9 juni 2008 de opdracht heeft gegeven om geen bezwaarschriften af te doen en aanslagen op te leggen aan weigeraars of ontkenners, in verband met een noodzakelijk geachte ‘hercheck’ bij de identificatie met betrekking tot houders van rekeningen die op twee namen stonden. Deze ‘hercheck’ van de identificatie heeft ook ter zake van belanghebbende in de zomermaanden (juni, juli en augustus) van 2008 daadwerkelijk plaatsgevonden, aldus de Inspecteur, daarbij onder meer verwijzend naar de e-mail van de projectleiding en de daarbij gevoegde stukken.
4.2.
Nog daargelaten dat de door belanghebbende genoemde periode tussen 31 december 2007 en 9 juni 2008 binnen de door de Hoge Raad cruciaal geachte termijn van zes maanden (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689) blijft, acht het Hof aannemelijk dat de bevindingen uit de in deze periode opgestarte bezwaarprocedure inzake de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1995 en de VB over 1996, waaronder die wat betreft de (mogelijke betwisting van de) identificatie eveneens relevant waren voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen. De gang van zaken met betrekking tot voormelde bezwaarprocedure zoals door de Inspecteur naar voren gebracht en zoals blijkt uit de stukken van het geding, waren gericht op het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de gerechtigdheid tot de bankrekening en de hoogte van de daarop gestorte en daaruit genoten bedragen en zijn daarmee mede gericht op het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de zomermaanden (juni, juli, augustus) van 2008 landelijk een ‘hercheck’ heeft plaatsgevonden, maar partijen houdt de vraag verdeeld of deze ook feitelijk heeft plaatsgevonden ter zake van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, aannemelijk heeft gemaakt dat voormelde ‘hercheck’ ook ter zake van belanghebbende is uitgevoerd. Weliswaar heeft de Inspecteur ter zake van de concrete uitvoering van de ‘hercheck’ bij belanghebbende zelf geen stukken overgelegd, maar het Hof acht de concrete uitvoering voldoende aannemelijk, gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de omstandigheid dat sprake is van een landelijke coördinatie en projectmatige aanpak van onderhavige problematiek, dat uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur voor het overige heeft gehandeld overeenkomstig deze aanpak, dat belanghebbende valt onder de categorie die voor de ‘hercheck’ in aanmerking komt en dat de naam “ [A] ” is genoemd op de door de projectleider overgelegde lijst van dubbele namen. Belanghebbende heeft voorts niets naar voren gebracht dat aanleiding geeft te twijfelen aan de door de Inspecteur gestelde uitvoering. Deze ‘hercheck’ vormt een aanvaardbare verklaring voor de door de ‘hercheck’ opgeroepen vertraging van enkele maanden, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te verkrijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een (vele) jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed (vgl. HR 2 mei 2014, nr. 13/04723, ECLI:NL:HR:2014:1032).
4.4.
Uit de stukken van het geding volgt voorts dat de Inspecteur uiteindelijk bij brief van 20 november 2008 heeft aangekondigd de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1996 en de VB over 1997 te zullen opleggen, hetgeen vervolgens met dagtekening 31 december 2008 is gebeurd. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat in de door belanghebbende genoemde perioden in ieder geval geen onaanvaardbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.5.
De Inspecteur betwist dat tijdens de tweede mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank op 24 november 2015 over de hoogte van de correctie met betrekking tot de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1996 een compromis is bereikt, zoals de Rechtbank in haar uitspraak heeft vastgesteld. De Inspecteur voert hiertoe – samengevat – aan dat uit de op 20 november 2015 ingediende stukken blijkt dat de correctie over het jaar 1996 f 12.001, waarin een bedrag van f 3.611 aan fictief rendement is begrepen, minus f 302 (= f 11.699) bedraagt. De gemachtigde was op de hoogte van het feit dat er een fictief rendement berekend moet worden en had geen enkele reden om aan te nemen dat de Inspecteur van deze bijtelling zou afzien. Voorts is het compromis zozeer in strijd met de wettelijke bepalingen dat belanghebbende ook op grond daarvan niet op nakoming daarvan mocht rekenen. Daarnaast stelt de Inspecteur dat er een voorwaarde is gesteld aan het compromis, te weten dat de procedure wordt beëindigd bij de Rechtbank. Er is ook geen sprake van het ondubbelzinnig prijsgeven van een deel van de correctie, aldus de Inspecteur. Belanghebbende heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.6.
In het midden kan blijven of sprake is van een compromis, nu, naar het oordeel van het Hof, uit de onder 2.21 opgenomen passages uit het proces-verbaal ter zitting van de Rechtbank van 25 november 2015 volgt dat de Inspecteur zijn standpunt met betrekking tot het in geschil zijnde deel van de correctie inzake de IB/PVV over het jaar 1996 ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft prijsgegeven. Hiervan kan de Inspecteur niet terugkomen. De beweegreden van dit prijsgeven maakt dit oordeel niet anders. Het voorgaande betekent dat de stelling van de Inspecteur dat een voorwaarde is gesteld aan het compromis geen behandeling meer behoeft.
4.7.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak onder 5.1 overwogen dat partijen bij wijze van compromis overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de correcties, daaronder eveneens begrepen, naar het Hof uit de stukken van het geding begrijpt, de correctie met betrekking tot de navorderingsaanslag in de VB over 1997. Dit compromis houdt voor de navorderingsaanslag in de VB over 1997 een handhaving van het vastgestelde bedrag in. Aangezien de Rechtbank deze overeenstemming niet in het dictum van haar uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht, zal het Hof ambtshalve de uitspraak van de Rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog doen hetgeen de Rechtbank had behoren te doen en de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag in de in de VB over het jaar 1997 en de bijbehorende beschikking heffingsrente bevestigen. In zoverre is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
Verhogingen/boeten
4.8.
De Rechtbank heeft de verhogingen en boeten verminderd tot op 72 percent van de respectievelijke boetegrondslagen. De Inspecteur had zich ter zitting bij de Rechtbank nader op het standpunt gesteld dat de verhogingen en boeten dienden te worden verminderd met 10 percent, omdat belanghebbende in de beroepsfase alsnog opening van zaken had gegeven. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank een verdere vermindering toegepast van 20 percent, en de verhogingen en boeten aldus verminderd tot 72 percent.
4.9.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de verhogingen en boeten verder dienen te worden verminderd tot op 32 percent. Naar de mening van belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de enkelvoudige belasting is berekend met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast en dat bij de redelijke schatting gebruik is gemaakt van de gegevens van een vergelijkingsgroep, welke omstandigheden een vermindering van 50 percent rechtvaardigen. Verder heeft de Rechtbank volgens belanghebbende geen rekening gehouden met zijn attitude, namelijk dat hij in de beroepsfase alsnog medewerking aan het onderzoek van de Inspecteur heeft verleend, op grond waarvan een verdere vermindering met 10 percent gerechtvaardigd is. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de Inspecteur, afgezien van het hierna volgende, in hoger beroep verhogingen en boeten van 72 percent bepleit. De Inspecteur is van mening dat in het geval sprake is van een verhoging of boete die minder beloopt dan € 1.000, geen vermindering dient te worden toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn, daarbij verwijzend naar het arrest HR 19 december 2008, nr. 42.763, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, BNB 2009/201.
4.10.
Doordat de enkelvoudige belastingbedragen, zoals vastgesteld na vermindering door de Rechtbank, zijn gebaseerd op de door belanghebbende zelf verstrekte gegevens betreffende de bankrekening bij de [a-bank] , is er, anders dan belanghebbende betoogt, geen sprake van de door belanghebbende eerstgenoemde omstandigheden. De stellingen van belanghebbende missen in zoverre aldus feitelijke grondslag. Verder heeft de Rechtbank reeds een vermindering toegepast van 10 percent in verband met het feit dat belanghebbende in de beroepsfase alsnog openheid van zaken heeft gegeven. Er is naar het oordeel van het Hof daarom geen reden voor een verdergaande matiging van de verhogingen en boeten. Het Hof acht de verhogingen en boeten, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, passend en geboden.
4.11.
Het arrest HR BNB 2009/201 dat de Inspecteur aanhaalt, ziet op vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase bij de Hoge Raad. Het Hof hanteert, als feitenrechter, overeenkomstig de uitgangspunten als vermeld in de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, een bedrag van € 200 als uitgangspunt, waar onder geen verdere vermindering wordt toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu vaststaat dat alle verhogingen en boeten ook na vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn meer belopen dan € 200 en er geen aanleiding bestaat van voormeld uitgangspunt af te wijken, blijven de verhogingen en boeten, zoals verminderd door de Rechtbank, in stand.
Vergoeding immateriële schade
4.12.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.13.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door de Inspecteur (op 13 januari 2009) en de uitspraak van de Rechtbank (22 december 2015) bedraagt bijna 7 jaar, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van bijna 5 jaar. Dat met de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden ten aanzien van de IB/PVV over 1995 en de VB over 1996 op 6 november 2012 reeds een einde is gekomen aan de spanning en frustratie bij belanghebbende, zoals de Inspecteur betoogt, vindt geen steun in het recht, nu het lijden van immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie door het tijdsverloop – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld.
4.14.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaar, afgezien van de door de Rechtbank reeds toegepaste verlenging van 4 maanden en 29 dagen in verband met het wachten op de prejudiciële beslissing inzake X en E.H.A. Passenheim-van Schoot (arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, nrs. C-155/08 en C-157/08), dient te worden verlengd met een aantal andere bijzondere omstandigheden. De Inspecteur heeft daarbij – samengevat – gewezen op de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van belanghebbende op het procesverloop (het uitstel van motivering, het niet akkoord gaan met het achterwege laten van een geheimhoudingsprocedure, de aanvankelijke ontkenning bankrekeninghouder te zijn) en het calculerende gedrag bij het verstrekken van de bankafschriften.
4.15.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stellingen ten aanzien van de aanwezigheid van aanvullende bijzondere omstandigheden. Het Hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om te concluderen dat de zaken zo complex zijn, juridisch of feitelijk, dat een langere behandeltijd dan een half jaar gerechtvaardigd is. Daarbij overweegt het Hof dat de door de Inspecteur vermelde complexiteit, resulterend in een projectmatige aanpak, en de langere tijd die daarmee gemoeid is, in het onderhavige geval vooral ziet op de aan de bezwaarfase voorafgaande (aanslagregelende) fase. Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor het door de Inspecteur naar voren gebrachte gebrek aan medewerking en het calculerende gedrag bij het verstrekken van de bankafschriften. Ook overigens zijn dit in het onderhavige geval geen redenen voor het aanwezig achten van een bijzondere omstandigheid. Voorts heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende voor het motiveren van de bezwaarschriften meer uitstel is verleend dan – de reeds in het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt begrepen – vier weken. Voor zover de Inspecteur in dit verband heeft gesteld dat met belanghebbende – naar het Hof begrijpt – op enig moment na 1 juni 2010 is afgesproken dat belanghebbende met het motiveren van zijn bezwaarschriften mocht wachten totdat de tussenuitspraken van de rechtbank Haarlem en rechtbank Den Haag zouden zijn gewezen, kan hem dit niet baten, omdat deze tussenuitspraken reeds in de gegunde periode van vier weken zijn gedaan (zie 2.14 en 2.15). Het ruim twee weken genoten uitstel van motivering – tussen de brief van 8 februari 2011 en de ontvangst van de motivering op 25 februari 2011 (zie 2.15 en 2.16) – levert mede in het licht van het voorgaande evenmin een bijzondere omstandigheid op. Het Hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet akkoord wilde gaan met het achterwege laten van een geheimhoudingsprocedure, omdat deze stelling hem niet in een betere positie kan brengen, nu dit heeft plaatsgevonden in de beroepsfase en er geen sprake is van compensatie binnen de termijn van twee jaar in eerste aanleg, omdat de redelijke termijn in beroep ook voor het overige is overschreden, en niet gebleken is dat de Inspecteur gemachtigd is namens de Staat op te treden.
4.16.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte heeft verlengd met van 4 maanden en 29 dagen in verband met het wachten op de prejudiciële beslissing inzake X en E.H.A. Passenheim-van Schoot. Dit betoog behoeft geen behandeling, omdat het slagen daarvan hem niet in een betere positie kan brengen, nu hij ook in dat geval niet voor een hoger bedrag in aanmerking komt dan reeds is toegekend.
4.17.
Gelet op het voorgaande en de stukken van het geding heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid beslist dat belanghebbende voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking komt van € 5.000, die voor € 3.500 dient te worden toegerekend aan de Inspecteur en voor € 1.500 aan de Staat. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. Voor een matiging, zoals de Inspecteur nog heeft bepleit, vanwege het feit dat aan belanghebbende in de procedure ten aanzien van de IB/PVV over het jaar 1995 en de VB over het jaar 1996 ook een vergoeding wegens immateriële schade is gegeven, bestaat geen aanleiding omdat deze zaken noch in bezwaar noch in beroep gezamenlijk met de onderhavige zaken zijn behandeld.
Proceskostenvergoeding beroep
4.18.
Voor zover de Inspecteur in hoger beroep nog betoogt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten in beroep omdat de noodzaak van het beroep uitsluitend veroorzaakt wordt door de handelwijze van belanghebbende, overweegt het Hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn ten aanzien van de verhogingen en boeten is overschreden (zie 4.9) en het Hof heeft hiervoor (zie 4.11) geoordeeld dat de verhogingen en boeten in beroep terecht door de Rechtbank wegens een overschrijding van de redelijke termijn zijn verminderd. Reeds hierom zijn de beroepen gegrond. Uit de stukken van het geding volgt dat de redelijke termijn van twee jaar ten aanzien van alle verhogingen en boeten reeds in de bezwaarfase was overschreden. In een dergelijk geval bestaat, naar het oordeel van het Hof, geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat bij gegrondverklaring van het beroep een proceskostenveroordeling plaatsvindt. De stelling dat de vergoeding van proceskosten gedeeltelijk door de Staat dient plaats te vinden, heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof laten varen.
Heffingsrente
4.19.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is – behoudens hetgeen is overwogen onder 4.7 – ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en het hoger beroep van de Inspecteur – uitsluitend op grond van het onder 4.7 overwogene – eveneens gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 495 (1 punt (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 1  € 495) + € 649,69 (1 punt (verweerschrift)  wegingsfactor 1  € 495 x 1,5 omdat sprake is van 4 of meer samenhangende zaken x 7/8), in totaal € 1.144,69. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het hoger beroep van de Inspecteur slechts gegrond is vanwege de onder 4.7 genoemde omissie van de Rechtbank, die het Hof in hoger beroep ambtshalve herstelt, en de Inspecteur op de in hoger beroep resterende inhoudelijke geschilpunten geheel in het ongelijk is gesteld. Het Hof ziet daarom aanleiding de Inspecteur ook wat betreft het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt. Het Hof beschouwt deze 7 hogerberoepszaken als samenhangend met de zaak, met procedurenummer 16/00137, van belanghebbendes echtgenote.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1997 en de bijbehorende beschikking heffingsrente,
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1997 en de bijbehorende beschikking heffingsrente,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.144,69,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
26 september 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 september 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.