In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, [appellante] en [geïntimeerde], die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk eigenaar zijn van een woning. In eerste aanleg is [appellante] veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van de woning aan [geïntimeerde]. Hangende het hoger beroep heeft [appellante] verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van dit vonnis, omdat zij stelt dat zij niet over de financiële middelen beschikt om haar deel van de onderwaarde te betalen. Het hof heeft de incidentele vordering van [appellante] afgewezen, waarbij het hof oordeelt dat het belang van [geïntimeerde] bij de executie van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij schorsing. Het hof heeft daarbij de argumenten van [appellante] over de taxatiewaarde van de woning en haar financiële situatie niet overtuigend genoeg geacht om de schorsing toe te wijzen. De beslissing over de kosten van het incident is gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak.