ECLI:NL:GHARL:2017:8421

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
200.217.575/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis in een geschil over de verdeling van een gezamenlijke woning na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, [appellante] en [geïntimeerde], die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk eigenaar zijn van een woning. In eerste aanleg is [appellante] veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van de woning aan [geïntimeerde]. Hangende het hoger beroep heeft [appellante] verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van dit vonnis, omdat zij stelt dat zij niet over de financiële middelen beschikt om haar deel van de onderwaarde te betalen. Het hof heeft de incidentele vordering van [appellante] afgewezen, waarbij het hof oordeelt dat het belang van [geïntimeerde] bij de executie van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij schorsing. Het hof heeft daarbij de argumenten van [appellante] over de taxatiewaarde van de woning en haar financiële situatie niet overtuigend genoeg geacht om de schorsing toe te wijzen. De beslissing over de kosten van het incident is gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.217.575/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/147553 / HA ZA 16-60)
arrest van 26 september 2017 in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging in de zaak van:
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. P. van Bommel, kantoorhoudend te Franeker,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N. Beukhof, kantoorhoudend te Tolbert.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het tussenvonnis van 1 juni 2016 en het eindvonnis van 22 maart 2017 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 juni 2017;
- de memorie in incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv, tevens houdende memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord in incident.
2.2
In het incident vordert [appellante] dat de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van 22 maart 2017 wordt geschorst. In de hoofdzaak concludeert [appellante] (samengevat) tot vernietiging van genoemd eindvonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
2.4
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daartoe de stukken overgelegd.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, die is geëindigd in april 2015. Uit de relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. Partijen bezitten gezamenlijk een woning aan de [a-straat] 86 te [B] (hierna: de woning). De hypothecaire schuld voor deze woning bedroeg op 1 november 2015 € 173.948,13.
3.3
[appellante] heeft de woning in april 2015 verlaten. [geïntimeerde] is in de woning blijven wonen.
3.4
Makelaarskantoor Bruining en De Reus, gevestigd te Leek, heeft de marktwaarde van de woning blijkens haar rapport van 23 januari 2017 getaxeerd op € 120.000,-.
3.5
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] (samengevat) gevorderd dat de woning aan hem wordt toegedeeld, met veroordeling van [appellante] tot medewerking aan de toedeling en tot betaling van de helft van de onderwaarde en de helft van de kosten van de taxatie en de levering.
3.6
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis van 22 maart 2017 (samengevat) de woning toegedeeld aan [geïntimeerde] tegen een waarde van € 120.000,- en [appellante] veroordeeld tot betaling van de helft van de onderwaarde en de helft van de kosten van de taxatie en de levering. Tevens heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om mee te werken aan de levering van de onverdeelde helft van de woning aan [geïntimeerde] en daarbij bepaald dat - indien [appellante] hieraan niet meewerkt - het vonnis in de plaats treedt van de voor de akte van levering vereiste wilsverklaring van [appellante] . Het vonnis van 22 maart 2017 is door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.7
[appellante] heeft de appeldagvaarding op 15 juni 2017 doen inschrijven in het door de rechtbank gehouden rechtsmiddelenregister.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Aan haar incidentele vordering legt [appellante] (samengevat) het volgende ten grondslag. Tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep zal tot gevolg hebben dat de financiële positie nog verder verslechtert. [appellante] stelt dat zij niet over de middelen beschikt om de onderwaarde van de woning aan [geïntimeerde] te betalen. [appellante] heeft uit haar onderneming een gering inkomen (€ 5.058,- bruto over de laatste drie kwartalen van 2016) en zij draagt de volledige zorg van de twee minderjarige kinderen. Bovendien is [appellante] het niet eens met de vaststelling van de waarde van de woning op € 120.000,-, onder meer omdat partijen in onderling overleg waren uitgegaan van € 140.000,-. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] geen spoedeisend belang bij tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis. Indien hij daartoe wel overgaat, zou dat volgens [appellante] misbruik van bevoegdheid opleveren.
4.2
[geïntimeerde] heeft ter afwering van de incidentele vordering (samengevat) het volgende aangevoerd. [appellante] heeft nimmer willen meewerken aan verdeling van de woning, ook niet voor de aanvankelijk door hem voorgestelde waarde van € 140.000,-. Tijdens de comparitie in eerste aanleg zijn partijen overeengekomen een taxatie te laten uitvoeren. Dat de waarde van de woning daarbij lager is uitvallen (€ 120.000,-), dient voor rekening en risico van [appellante] te blijven. Van nieuwe feiten en omstandigheden is ten tijde van dit incident geen sprake. De door [appellante] gestelde betalingsonmacht is niet hetzelfde als een noodtoestand, zoals bedoeld in de rechtspraak. [geïntimeerde] stelt dat van hem niet kan worden verlangd dat de verdeling van de woning nog langer wordt uitgesteld. Tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 maart 2017 is dan ook geen misbruik van bevoegdheid, aldus [geïntimeerde] .
4.3
Het hof overweegt dat de vraag waar het in het incident om gaat, is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van art. 351 Rv. Het hof stelt bij deze beoordeling de volgende maatstaven voorop, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688):
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
4.4
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in 4.3 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven.
4.5
Aangezien partijen al meer dan twee jaar uiteen zijn, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] er voldoende belang bij heeft dat de woning van partijen thans wordt verdeeld. Voor zover het de veroordeling van [appellante] tot betaling van de helft van de onderwaarde en de helft van de kosten betreft, overweegt het hof dat indien de beslissing van de eerste rechter de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, het belang van de schuldeiser bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel is gegeven (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
4.6
Voor zover de incidentele vordering van [appellante] is gebaseerd op de stellingen dat hetzij de door makelaarskantoor Bruining en De Reus vastgestelde taxatiewaarde niet klopt, dan wel dat de rechtbank hieraan voorbij had moeten gaan en een hogere waarde van de woning had moeten aannemen, stuiten deze argumenten erop af dat de kans van slagen van het appel bij de beoordeling van dit incident in beginsel buiten beschouwing blijft. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet het hof onvoldoende aanleiding om een uitzondering op dat beginsel aan te nemen.
4.7
In hetgeen door [appellante] verder is aangevoerd, ziet het hof onvoldoende grond voor het oordeel dat tenuitvoerlegging van het vonnis van 22 maart 2017 voor haar tot een noodtoestand (in financiële zin) zal leiden. De omstandigheid dat [appellante] mogelijk een lening zal moeten afsluiten om [geïntimeerde] te voldoen, is daarvoor onvoldoende.
4.8
Bij de in 4.3 onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen. Tegen deze achtergrond weegt het belang van [appellante] bij behoud van de bestaande toestand dan ook niet op tegen het belang van [geïntimeerde] bij de executie van het vonnis van de rechtbank van 22 maart 2017. Het hof ziet dan ook onvoldoende grond voor toewijzing van de incidentele vordering.
4.9
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
7 november 2017voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. H. de Hek en mr. J.D.S.L. Bosch, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 september 2017.