In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 1967-1968, 9538, nr. 3, p. 11-16) is over de invoering van de onroerende-zaakbelastingen – onder meer – het volgende opgemerkt:
“2. het geven van een algemene bevoegdheid aan de gemeenten tot heffing van belasting ter zake van onroerend goed, zowel van de zakelijk gerechtigden als van de gebruikers, gepaard gaande met het doen vervallen van de grondbelasting, de personele belasting en de bestaande gemeentelijke belastingen op onroerend goed (straatbelasting, baatbelasting, bouwterreinbelasting en brandverzekeringsbelasting).
(…)
Bij de samenstelling van dit wetsontwerp is ervan uitgegaan, dat aan de gemeenten een belastingcapaciteit dient te worden verleend van zodanige omvang, dat die capaciteit praktische betekenis zal krijgen voor het te voeren gemeentelijk financieel beleid.
(…)
De ondergetekenden zijn met hun toenmalige ambtsvoorgangers van oordeel, dat aan een gemeentelijke belastingheffing ter zake van onroerend goed de voorkeur moet worden gegeven boven de woonplaats-belasting.
(…)
Indien er al vanuit de gezichtshoek van de autonomie een voorkeur moet worden uitgesproken, valt deze uit ten gunste van de belastingheffing ter zake van onroerend goed. Deze zullen de gemeenten - anders dan een belastingheffing van het inkomen - geheel zelfstandig kunnen uitvoeren. Voorts ook bewegen de gemeenten zich dan op een terrein, waarop de rijksbelastingheffing geheel is teruggetreden. Dit laatste heeft mede ten gevolge dat van een doorkruising van het fiscale beleid van de centrale overheid nauwelijks sprake meer kan zijn. Aan de gemeenten kan derhalve grote vrijheid worden gelaten zowel bij de keuze van de belasting of belastingen welke zij binnen het kader van belastingheffing ter zake van onroerend goed willen invoeren als bij de bepaling van tarief en maatstaf. De aan de gemeentelijke autonomie onverbrekelijk verbonden verschillen in belastingdruk zullen voorts, naar de ondergetekenden menen, bij een belastingheffing ter zake van onroerend goed veel minder bezwaarlijk zijn dan bij een belasting naar het inkomen. Dergelijke verschillen zullen overigens, gezien de omvang van het gemeentelijke belastinggebied, nooit bijzonder groot kunnen zijn.
(…)
§ 6.
De keuze van de in de belasting te betrekken objecten en van de heffingsmaatstaf
(…) De voorgestelde regeling met betrekking tot de nieuwe belasting ter zake van onroerend goed laat de gemeenten dan ook onder meer geheel vrij in de keuze van degenen die op grond van het hebben van het genot van onroerend goed krachtens een zakelijk of een persoonlijk recht in de belasting zullen worden betrokken, alsmede in de keuze van de heffingsmaatstaf.”