ECLI:NL:GHARL:2017:8969

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
15/01274
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en OZB-aanslag voor erfpachter van recreatiewoning op Terschelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag voor een erfpachter van een recreatiewoning op Terschelling. De erfpachter, aangeduid als belanghebbende, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van de onroerende zaak, vastgesteld op € 363.000, en de bijbehorende OZB-aanslag van € 286,77. De heffingsambtenaar van de gemeente Terschelling had de waarde en de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het hof oordeelde dat de erfpachter als genothebbende van de woning moet worden aangemerkt en dat de overdrachtsfictie van de Wet WOZ niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM of met artikel 14 van het EVRM. Het hof concludeerde dat de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, omdat de erfpachter het recht heeft om de onroerende zaak te gebruiken op basis van het erfpachtrecht. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-beschikking en de aanslag terecht aan de erfpachter gericht, ondanks het feit dat Staatsbosbeheer als blooteigenaar van de grond fungeert. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende over willekeur en het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 15/01274
uitspraakdatum: 17 oktober 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 augustus 2015, nummer LEE 14/2296, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Terschelling(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] te [A] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2012 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2013 vastgesteld op € 363.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) vastgesteld op € 286,77.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrifte vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is erfpachter van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [a-straat] te [A] , bestaande uit een perceel grond met daarop een recreatiewoning met berging. De recreatiewoning heeft een inhoud van ongeveer 251 m3, met twee aanbouwen van ongeveer 15 m2 en 5 m2 en de berging met een oppervlakte van ongeveer 4 m2. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 855 m2. Dit perceel behoort in eigendom toe aan Staatsbosbeheer.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of terecht aan belanghebbende ten aanzien van de onroerende zaak een WOZ-beschikking is verzonden en een aanslag in de OZB voor 2013 is opgelegd. Hierbij is meer specifiek in geschil wie genothebbende is krachtens eigendom of beperkt recht van de onroerende zaak. Indien belanghebbende moet worden aangemerkt als genothebbende van de onroerende zaak en als adressaat van de WOZ-beschikking en belastingplichtige voor de OZB, is in geschil:
- of de overdrachtsfictie in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol (hierna: EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM),
- of sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM en
- of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen door hen hieraan ter zitting is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en primair tot vernietiging van de bestreden beschikking alsmede van de bestreden belastingaanslag en subsidiair tot vermindering van de bestreden beschikking en belastingaanslag.
3.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 220, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelastingen een belasting worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
4.2.
Ingevolge artikel 220c van de Gemeentewet is de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar, bedoeld in artikel 220.
4.3.
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 1967-1968, 9538, nr. 3, p. 11-16) is over de invoering van de onroerende-zaakbelastingen – onder meer – het volgende opgemerkt:
“2. het geven van een algemene bevoegdheid aan de gemeenten tot heffing van belasting ter zake van onroerend goed, zowel van de zakelijk gerechtigden als van de gebruikers, gepaard gaande met het doen vervallen van de grondbelasting, de personele belasting en de bestaande gemeentelijke belastingen op onroerend goed (straatbelasting, baatbelasting, bouwterreinbelasting en brandverzekeringsbelasting).
(…)
Bij de samenstelling van dit wetsontwerp is ervan uitgegaan, dat aan de gemeenten een belastingcapaciteit dient te worden verleend van zodanige omvang, dat die capaciteit praktische betekenis zal krijgen voor het te voeren gemeentelijk financieel beleid.
(…)
De ondergetekenden zijn met hun toenmalige ambtsvoorgangers van oordeel, dat aan een gemeentelijke belastingheffing ter zake van onroerend goed de voorkeur moet worden gegeven boven de woonplaats-belasting.
(…)
Indien er al vanuit de gezichtshoek van de autonomie een voorkeur moet worden uitgesproken, valt deze uit ten gunste van de belastingheffing ter zake van onroerend goed. Deze zullen de gemeenten - anders dan een belastingheffing van het inkomen - geheel zelfstandig kunnen uitvoeren. Voorts ook bewegen de gemeenten zich dan op een terrein, waarop de rijksbelastingheffing geheel is teruggetreden. Dit laatste heeft mede ten gevolge dat van een doorkruising van het fiscale beleid van de centrale overheid nauwelijks sprake meer kan zijn. Aan de gemeenten kan derhalve grote vrijheid worden gelaten zowel bij de keuze van de belasting of belastingen welke zij binnen het kader van belastingheffing ter zake van onroerend goed willen invoeren als bij de bepaling van tarief en maatstaf. De aan de gemeentelijke autonomie onverbrekelijk verbonden verschillen in belastingdruk zullen voorts, naar de ondergetekenden menen, bij een belastingheffing ter zake van onroerend goed veel minder bezwaarlijk zijn dan bij een belasting naar het inkomen. Dergelijke verschillen zullen overigens, gezien de omvang van het gemeentelijke belastinggebied, nooit bijzonder groot kunnen zijn.
(…)
§ 6.
De keuze van de in de belasting te betrekken objecten en van de heffingsmaatstaf
(…) De voorgestelde regeling met betrekking tot de nieuwe belasting ter zake van onroerend goed laat de gemeenten dan ook onder meer geheel vrij in de keuze van degenen die op grond van het hebben van het genot van onroerend goed krachtens een zakelijk of een persoonlijk recht in de belasting zullen worden betrokken, alsmede in de keuze van de heffingsmaatstaf.”
4.4.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de WOZ (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken) (Kamerstukken II 1996/1997, 25037, nr. 3, p. 2) is het volgende opgemerkt:
“Op 1 januari 1995 is de Wet waardering onroerende zaken in werking getreden. Met deze wet kan een flinke stap vooruit worden gezet op het terrein van de waardering van onroerende zaken. Tot op dit moment vindt de waardebepaling van onroerende zaken ten behoeve van de belastingheffing door de verschillende overheidsinstanties op verschillende wijzen plaats. Voor uiteenlopende doeleinden worden dan ook veelal verschillende waarden vastgesteld. Het behoeft geen betoog dat een en ander zowel voor de belastingplichtige als voor de overheidsinstantie die de waarde gebruikt, tot minder efficiënte resultaten kan leiden. Met deze aspecten in het achterhoofd is gezocht naar een systeem waarbij ten behoeve van zowel de belastingplichtige als de overheid een eenduidige en objectieve waardebepaling en waardevaststelling plaatsvindt, terwijl tegelijkertijd efficiencyvoordelen en kwaliteitsverbetering – ook in de uitvoeringspraktijk – kunnen worden bereikt. Daarbij kunnen de administratieve lasten ook voor de burger en het bedrijfsleven worden verminderd. De Wet WOZ levert dit systeem.”
4.5.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.6.
In de memorie van toelichting bij de algemene regels inzake de waardering van ontroerende zaken (Wet WOZ) (Kamerstukken II 1993/94, 22885, nr. 3, p. 44) ) is het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ als volgt toegelicht:
“Het waarderingsvoorschrift, zoals dat is neergelegd in het tweede lid, bevat twee ficties. Enerzijds wordt namelijk verondersteld dat de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en anderzijds dat de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Er wordt bij de waardebepaling dus van een overdrachtsfictie en van een verkrijgingsfictie uitgegaan. De eerste fictie veronderstelt een overdracht van volle en onbezwaarde eigendom, ook al zou in werkelijkheid op de onroerende zaak een recht van erfpacht of van vruchtgebruik rusten. De verkrijgingsfictie veronderstelt een vrije opleverbaarheid van de onroerende zaak. Met omstandigheden die daarop inbreuk plegen, zoals het bewoond, verhuurd of verpacht zijn van de onroerende zaak, wordt geen rekening gehouden. De ficties moeten bewerkstelligen dat de te hanteren waarde in sterke mate wordt geobjectiveerd.”
4.7.
In de memorie van antwoord bij de algemene regels inzake de waardering van ontroerende zaken (Wet WOZ) (Kamerstukken II 1993/1994, 22885, nr 18b, p. 4) ) is het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ als volgt toegelicht:
“De leden van de VVD-fractie, die het is opgevallen dat voor de uitwerking van de waardebepaling aangesloten is bij artikel 220 (met ingang van 1 januari 1995: artikel 220c) van de Gemeentewet, vragen naar de reden en de rechtsgrond daarvoor, met name omdat deze uitwerking eraan in de weg staat dat de WOZ-waarde (later) kan worden gehanteerd voor de vermogensbelasting en het successie- en schenkingsrecht. Inderdaad is het zo dat door de aansluiting bij de Gemeentewet het moeilijk is om de WOZ-waarde voor alle belastingen te gebruiken; dit is van het begin af aan onderkend. De aanleiding voor de uniformering van de regels voor de waardebepaling is evenwel onder andere geweest het feit dat de burgers met verschillende waarden worden geconfronteerd voor de zelfde objecten bij diverse heffingen. Gekozen is voor een aanpak waarin in zoveel mogelijk gevallen de uniformering voor de burgers zichtbaar is. Dat houdt automatisch een keuze in voor een uniformering waarin de onroerende-zaakbelastingen betrokken zijn omdat elke burger hetzij als gebruiker, hetzij als beperkt gerechtigde dan wel in beide hoedanigheden daarmee te maken heeft. De omstandigheid dat ter zake van één object zowel de zakelijk gerechtigde als de gebruiker onroerende-zaakbelasting verschuldigd zijn, waarbij vanzelfsprekend voor dat object de zelfde waarde moet worden gehanteerd, brengt mee dat de ficties dat het desbetreffende object onmiddellijk en in volle omvang in gebruik kan worden genomen, moeten gelden. Daar komt bij dat dit waardebegrip ook in de rijksbelastingen tot uitgangspunt wordt genomen in de gevallen waarin jaarlijks belasting wordt geheven naar een grondslag waarvan de waarde van een onroerende zaak, in casu de eigen woning, deel uitmaakt, te weten het huurwaardeforfait en de vermogensbelasting.”
4.8.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ stelt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel 24, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking terstond door toezending aan degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
4.9.
Belanghebbende stelt zich allereerst op het standpunt dat op grond van artikel 24 van de Wet WOZ de WOZ-beschikking van de onroerende zaak aan Staatsbosbeheer bekend moet worden gemaakt en op grond van artikel 220, aanhef en onder b, van de Gemeentewet de aanslag OZB aan Staatsbosbeheer moet worden opgelegd. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat niet hij maar Staatsbosbeheer als enige genothebbende van de onroerende zaak moet worden aangemerkt, aangezien het erfpachtrecht van de erfpachter de bezwaring vormt op de eigendom van de bloot-eigenaar. Het genot van de zaak berust, volgens belanghebbende, bij Staatsbosbeheer, die als bloot-eigenaar gerechtigd is in het grootste deel van de waarde van de onroerende zaak en daarmee het grootste belang heeft bij waardestijging. Indien en voor zover zowel belanghebbende als Staatsbosbeheer moeten worden aangemerkt als genothebbende, dient, aldus belanghebbende, gelet op het grotere economische belang van Staatsbosbeheer, de aanslag in de OZB voor 2013 aan Staatsbosbeheer te worden opgelegd en de WOZ-beschikking aan Staatsbosbeheer te worden gericht.
4.10.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat indien op een onroerende zaak een erfpachtrecht rust, de erfpachter de genothebbende is krachtens beperkt recht, zodat terecht de WOZ-beschikking aan belanghebbende is toegezonden en de aanslag in de OZB voor 2013 terecht aan belanghebbende is opgelegd.
4.11.
Het Hof oordeelt als volgt. Indien op een onroerende zaak een erfpachtrecht rust, wordt onder het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht verstaan de aan het erfpachtrecht ontleende bevoegdheid de onroerende zaak te gebruiken overeenkomstig de bepalingen van dat recht (vgl. HR 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0166). Staatsbosbeheer is door natrekking weliswaar eigenaar geworden van de opstallen die zich op de onroerende zaak bevinden, maar dat laat het genot van de onroerende zaak van belanghebbende als erfpachter, die immers volledig tot het gebruik van de onroerende zaak gerechtigd is, onverlet. Dat Staatsbosbeheer als blooteigenaar jaarlijks een vergoeding (canon) ontvangt, maakt het vorenoverwogene niet anders. Dit bedrag moet worden aangemerkt als een vergoeding voor het - via het vestigen van een erfpachtrecht - afstaan van het recht van het genot van de onroerende zaak en niet als een vrucht die rechtstreeks van de onroerende zaak wordt genoten. Alleen houders van het erfpachtrecht hebben het rechtstreekse genot van de onroerende zaak krachtens dit zakelijke recht (vgl. HR 19 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AX3004). De omstandigheid dat de waarde van de grond groter is dan de waarde van de opstal, leidt er – anders dan belanghebbende bepleit – niet toe dat het in artikel 220, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet en artikel 24, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet WOZ bedoelde genot bij de blooteigenaar rust. Onder het bedoelde genot moet immers niet de waarde van de onroerende zaak worden verstaan, maar de aan het erfpachtrecht ontleende bevoegdheid de onroerend zaak te gebruiken overeenkomstig de bepalingen van het erfpachtrecht (vgl. HR 18 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:BH7995). Gelet op het vorenstaande is belanghebbende als erfpachter de enige genothebbende van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht de WOZ-beschikking aan belanghebbende toegezonden en de OZB-aanslag aan belanghebbende opgelegd.
4.12.
Naar de bedoeling van de wetgever is de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. Ingevolge artikel 220c van de Gemeentewet wordt de vastgestelde WOZ-waarde als heffingsmaatstaf gebruikt voor de OZB. De WOZ-waarde is in de Wet WOZ verregaand geobjectiveerd door de toepassing van wetsficties, waaronder de overdrachtsfictie. De overdrachtsfictie heeft tot gevolg dat bij de waardebepaling ervan wordt uitgegaan dat de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen. In het geval van erfpacht, waarbij twee zakelijk gerechtigden naast elkaar bestaan (belanghebbende als erfpachter en Staatsbosbeheer als de blooteigenaar) moet voor de waarde van de onroerende zaak uitgegaan worden van de waarde van de onroerende zaak in het geheel.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak met in acht neming van de overdrachtsfictie is vastgesteld en dat uitgaande van de overdrachtsfictie deze waarde niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende bepleit echter dat de toepassing van de overdrachtsfictie bij erfpacht in strijd is met artikel 1 EP bij het EVRM. Belanghebbende stelt hiertoe dat de belastingheffing wel “lawfull” is en een legitiem doel dient, maar dat sprake is van willekeur en dat derhalve niet wordt voldaan aan de voorwaarde van een ‘fair balance’.
4.14.
Blijkens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vereist het bepaalde in artikel 1 EP bij het EVRM dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP bij het EVRM beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last. De ‘fair balance’ toets vindt derhalve op twee niveaus plaats. Op het niveau van de regelgeving gaat het om de vraag of sprake is van een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd en op individueel niveau om de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last.
4.15.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van willekeur stelt belanghebbende allereerst dat een erfpachtrecht afhankelijk is van de erfpachtvoorwaarden, de algemene bepalingen en de feitelijke canonheffing, waardoor de waarde van erfpachtsrechten in concrete situaties sterk kunnen fluctueren. De overdrachtsfictie heeft dan ook, aldus belanghebbende, een willekeurige belastingheffing tot resultaat .
4.16.
Het Hof overweegt als volgt. Het bepaalde in artikel 1 van het EP bij het EVRM vereist dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat artikel 220c van de Gemeentewet in samenhang bezien met de artikel 17 van de Wet WOZ hieraan voldoet. De inhoud van deze artikelen is toegankelijk en precies en voor een belastingplichtige is voorzienbaar dat bij de waardebepaling van de onroerende zaak geen rekening zal worden gehouden met het recht van erfpacht. Daarmee is voor een belastingplichtige duidelijk dat de waarde van de onroerende zaak wordt bepaald op de waarde van de volle en onbezwaarde eigendom. Nu deze overdrachtsfictie daarbij ten aanzien van alle erfpachters geldt, is geen sprake van willekeur. Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, dient willekeur niet uitgelegd te worden als een verschil in waarde van de onroerende zaak met of zonder erfpacht.
4.17.
Belanghebbende stelt voorts dat geen ‘fair balance’ bestaat tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten op het niveau van de regelgeving, omdat de erfpachter door de overdrachtsfictie voor de waarde van de volle, onbezwaarde eigendom in de heffing wordt betrokken, terwijl hij slechts voor 40 percent in de waarde van de onroerende zaak gerechtigd is, waardoor de regeling disproportioneel is.
4.18.
Het Hof is van oordeel dat de overdrachtsfictie op het niveau van de regelgeving niet in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM. Blijkens de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis is de primaire doelstelling van de wetgever met de invoering van de onroerende-zaakbelastingen het genereren van inkomsten voor de gemeenten. De gemeenten zijn vrij in de keuze van degenen die op grond van het hebben van het genot van de onroerende zaak krachtens een zakelijk of een persoonlijk recht in de belasting zullen worden betrokken. Door het aansluiten voor de heffingsmaatstaf van de onroerende-zaakbelastingen bij de WOZ-waarde en het hanteren van de ficties wordt de waarde van de onroerende zaak in sterke mate geobjectiveerd. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, blijkt uit de parlementaire geschiedenis niet dat de wetgever over een percentage van de onroerende zaak wil heffen, maar blijkt daaruit juist dat de wetgever de gehele onroerende zaak in de heffing wil betrekken. De wetgever heeft toentertijd - anders dan bij de inkomstenbelasting 1964 en de vermogensbelasting 1964 - bij de onroerende-zaakbelastingen niet gekozen voor een uitzondering ten aanzien van erfpacht. Deze keuze is niet van redelijke grond ontbloot. Anders dan de inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn de onroerende-zaakbelastingen geen belastingen ten aanzien van de persoon, maar is voor de onroerende-zaakbelastingen expliciet aangesloten bij de onroerende zaak. Daarbij past het vaststellen van de waarde van de totale onroerende zaak op objectieve wijze.
4.19.
Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last. Bij de beoordeling van de vraag of daarvan sprake is, ligt het op de weg van belanghebbende om de door hem gestelde, en door de heffingsambtenaar betwiste, individuele en buitensporige last aannemelijk te maken. In dat kader heeft belanghebbende gesteld dat met hem vele erfpachters op deze wijze worden geraakt en dat hij dus ook individueel wordt geraakt, maar dat hij in tegenstelling tot andere erfpachters in staat is de belasting te betalen. Anders dan belanghebbende voorstaat, wordt onder individuele buitensporige last niet verstaan een last die belanghebbende net als anderen treft, maar kan alleen sprake zijn van een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Daarvan is gelet op de ter zitting afgelegde verklaring van belanghebbende geen sprake.
4.20.
Op grond van het vorenstaande faalt belanghebbendes beroep op schending van artikel 1 EP bij het EVRM.
4.21.
Belanghebbende heeft zich er voorts op beroepen dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Bij een kleine groep woningen, waaronder de onroerende zaak, is de WOZ-waarde in één jaar tijd met 24 percent gestegen. De WOZ-waarden van alle andere recreatiewoningen op Terschelling zijn in dat jaar nauwelijks gestegen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende dienaangaande expliciet verklaard dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert van lage taxaties van vergelijkbare recreatiewoningen die op eigen grond in de duinen van Terschelling staan. Van dit begunstigende beleid is de heffingsambtenaar ten nadele van belanghebbende afgeweken. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof het bestaan van een dergelijk begunstigend beleid betwist. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met het vorenstaande onvoldoende gesteld om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen doen slagen. Belanghebbende heeft immers niet gesteld wat dit begunstigende beleid inhoudt.
4.22.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat drie recreatiewoningen met uitbouw (waaronder de onroerende zaak) op het vakantiepark waarop de onroerende zaak is gelegen, anders worden gewaardeerd dan de overige recreatiewoningen op dat park. Belanghebbende, op wie te dezer zake de stelplicht en de bewijslast rust, heeft daaraan niet voldaan. Hij heeft niet gesteld dat ofwel sprake is van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, dan wel dat in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een fout is gemaakt. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zelfs expliciet gezegd niet te weten wat de oorzaak is van het verschil in behandeling. Gelet hierop voldoet belanghebbende ten aanzien van de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel niet aan zijn stelplicht, zodat ook deze grief niet kan slagen.
4.23.
Op grond van het vorenstaande faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.24.
Ten slotte stelt belanghebbende zich nog op het standpunt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belasting, die in strijd is met het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Belanghebbende geeft daarbij te kennen dat hij enerzijds wordt gediscrimineerd ten opzichte van de bloot-eigenaar en anderzijds ten opzichte van de volle eigenaar van een onroerende zaak. Belanghebbende stelt daarbij dat weliswaar sprake is van ongelijke gevallen, maar dat met deze ongelijkheid niet in de mate van die ongelijkheid rekening wordt gehouden. Ook in dit kader heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht voldaan. Belanghebbende zal voor een geslaagd beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM immers in elk geval moeten hebben gesteld welke mate van ongelijkheid tussen hem en de blooteigenaar respectievelijk de volle eigenaar bestaat. Het beroep op discriminatie faalt reeds op die grond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 17 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 oktober 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.