Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
[appellant 3],
[appellant 4],
[appellant 5],
[appellant 6],
Coöperatieve Rabobank U.A.,
Coöperatieve Rabobank Graafschap-Noord U.A.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“3.4.3 Mogelijk is wel dat in verband met de borgtocht (ook) door de schuldeiser verplichtingen zijn aangegaan die in zodanig nauwe samenhang staan tot de verbintenis van de borg, dat sprake is van een rechtsbetrekking die strekt tot het wederzijds verrichten van prestaties in de zin van art. 6:261 lid 2 BW (vgl. HR 29 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP4340 ([…]/Staat), rov. 3.15).
“de vordering onder verwijzing naar de artikelen 3:44 BW dan wel 6:228 BW”ingetrokken, zodat in reconventie de vordering resteerde om, in plaats van de vernietiging wegens dwaling uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel dat zij bij instandhouding van de overeenkomst lijden, te wijzigen.
5.De slotsom
6.De beslissing
roldatum 8 januari 2019in het geding dienen brengen;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden februari tot en met mei 2019 zullen opgeven op de
roldatum 8 januari 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
roldatum 8 januari 2019te verzoeken dat de comparitie zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen (zie HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976);