ECLI:NL:GHARL:2018:10551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.185.055
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bankborgtochten door formele bestuurders voor vennootschapskredieten met betrekking tot toestemming echtgenoten en ontbinding van borgtochten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een groep appellanten tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. De appellanten, bestaande uit zes personen, zijn formele bestuurders van vennootschappen en hebben borgtochten verstrekt voor kredieten die door deze vennootschappen zijn aangegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of de borgtochten, die in 2006 en 2010 zijn verstrekt, geldig zijn, gezien het feit dat de echtgenoten van de appellanten geen toestemming hebben gegeven voor deze borgtochten. De rechtbank Gelderland had in eerste aanleg geoordeeld dat de borgtochten van 2010 als zakelijke borgtochten konden worden aangemerkt waarvoor geen toestemming van de echtgenoten vereist was, terwijl de borgtochten van 2006 dat niet waren. De appellanten hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen deze oordelen.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld in het eerdere vonnis overgenomen en heeft de argumenten van de appellanten en de Rabobank tegen elkaar afgewogen. De appellanten stelden dat de borgtochten van 2006 niet als wederkerig konden worden aangemerkt en dat er sprake was van dwaling en onrechtmatige daad. Het hof oordeelde dat de borgtochten van 2006 inderdaad toestemming van de echtgenoten vereisten, terwijl de borgtochten van 2010 dat niet deden. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering van hun stellingen en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van toestemming van echtgenoten bij borgtochten en de voorwaarden waaronder deze toestemming kan worden verleend. Het hof heeft ook de mogelijkheid van bewijslevering door de appellanten open gelaten, wat kan leiden tot verdere juridische implicaties voor de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.185.055
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 264777)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
4
[appellant 4],
wonende te [woonplaats] ,
5
[appellant 5],
wonende te [woonplaats] ,
6
[appellant 6],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: partijen 1 t/m 3 gedaagden in conventie, eisers in reconventie, partijen 4 t/m 6 gevoegde partijen,
hierna gezamenlijk: [appellanten ] , partijen 1 t/m 3: [appellanten 1 t/m 3] en partijen 4 t/m 6: de echtgenoten ,
advocaat: mr. C.L. Berkel,
tegen
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
als gevolg van fusie rechtsopvolgster van:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Graafschap-Noord U.A.,
gevestigd te Zutphen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. D.J. Kramer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 juli 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- hetgeen is voorgevallen ter meervoudige comparitie van 19 maart 2018.
1.3
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald, tenzij partijen voor 10 april 2018 zouden berichten dat zij een regeling hebben getroffen. Zodanig bericht heeft het hof niet ontvangen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 3.1 tot en met 3.8 van het bestreden eindvonnis van 18 november 2015.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellanten 1 t/m 3] ieder uit hoofde van zijn overeenkomst van borgtocht, primair de vervangende van 16 maart 2010 dan wel subsidiair de oorspronkelijke van 10 maart 2006, € 150.000 aan Rabobank verschuldigd zijn.
3.2
In conventie heeft Rabobank ieders veroordeling gevorderd tot betaling van € 150.000 met wettelijke rente en proceskosten. Bij tussenvonnis van 24 december 2014 heeft de rechtbank de echtgenoten toegelaten als gevoegde partijen aan de zijde van [appellanten 1 t/m 3] en hun de oproeping in vrijwaring toegestaan van [de accountant] . In reconventie hebben [appellanten ] na eisvermindering gevorderd om, in plaats van de vernietiging wegens dwaling bij het aangaan van de overeenkomsten van (privé-)borgstelling uit te spreken, met inachtneming van artikel 6:230 lid 2 BW de gevolgen ter opheffing van de door [appellanten ] geleden schade te wijzigen, een en ander met veroordeling van Rabobank in de proceskosten. Na conclusie van antwoord in reconventie, een bij tussenvonnis van 20 mei 2015 bevolen en gehouden comparitie van partijen, gevolgd door aktewisseling, heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 18 november 2015 in de hoofdzaak het in conventie gevorderde toegewezen en het in reconventie gevorderde afgewezen, telkens met veroordeling van [appellanten ] in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank in rov. 6.3 en 6.5 van het vonnis de borgtochten van 2010 als zakelijke borgtochten aangemerkt waarvoor geen toestemming van de echtgenoten was vereist. Hiertegen richten [appellanten ] hun grieven 1 en 2. In rov. 6.7 heeft de rechtbank geen onderzoeksplicht naar de kredietwaardigheid van [appellanten 1 t/m 3] in 2010 aangenomen omdat de borgtochtovereenkomsten van 2010 strekten ter vervanging van die van 2006 voor hetzelfde bedrag en [appellanten ] niet hebben gesteld dat Rabobank in 2006 ook al wist dat [appellanten 1 t/m 3] geen financiële middelen hadden. Hiertegen richten [appellanten ] hun grieven 3 en 4. In rov. 6.9 en 6.10 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in 2010 in acht te nemen bancaire zorgplicht voor een zakelijke borg minder ver strekt dan die voor een particuliere borg en dat [appellanten ] niet hebben gesteld dat Rabobank hen niet al in 2006 bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst heeft gewezen op de daaraan verbonden risico’s. Dit bestrijden [appellanten ] met hun grief 5. Ten slotte heeft de rechtbank in rov. 6.9, 6.11 en 6.13 geoordeeld dat niet valt in te zien dat Rabobank de hand heeft gehad in de besteding in 2010 van het krediet van € 450.000 door bestuurder [interim bestuurder] terwijl de borgtochten bovendien niet enkel waren gesteld tot zekerheid van de nakoming van de geldleningsovereenkomst van € 450.000 uit 2010 met een beperkte looptijd tot 31 december 2010. Hiertegen keert zich hun grief 6.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Voor de kredietovereenkomsten van 2006 en 2010 hebben [appellanten 1 t/m 3] , onweersproken als formele bestuurders van de krediet nemende vennootschappen van het [concern van appellanten] , die daarvan met elkaar (middellijk) de meerderheid van de aandelen hielden, zich telkens borg gesteld. Partijen hebben er terecht geen debat over dat het overeenkomsten betrof die ertoe strekten dat [appellanten 1 t/m 3] , anders dan in de normale uitoefening van hun beroep of bedrijf, zich als borg hebben verbonden, zodat op grond van artikel 1:88, lid 1, aanhef en onder c. BW daarvoor in beginsel toestemming was vereist van de echtgenoten . Maar dat is volgens het vijfde lid niet nodig indien de borgtochten geschiedden ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen. Over dit criterium overwoog de Hoge Raad zijn arrest van 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1220, onder meer:
“Het voorgaande betekent volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet dat bij borgstelling voor bankkredieten de uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 5 BW in beginsel steeds van toepassing is. De maatstaf voor de toepasselijkheid van art. 1:88 lid 5 BW is of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, rov. 3.5; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, rov. 4.2).”
Blijkens rov. 3.3.3 van dat arrest gaat het dan om de vraag of de lening waarvoor de borgtocht werd gesteld, behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van de desbetreffende vennootschap plegen te worden verricht.
4.2
Het krediet in 2006 betrof volgens onder meer het financieringsvoorstel van 8 maart 2006 (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie) een verhoging van de rekening-courant van [B.V. 1] van € 2.140.000 naar € 2.400.000, een geldlening aan [B.V. 2] . van € 725.000 wegens aankoop van het pand [adres] , een geldlening aan [B.V. 2] van € 1.475.000 voor bodem- en asbestsanering en fundering van de aangekochte knipschaar en ten slotte een geldlening aan [B.V. 2] van € 491.150 voor bedrijfskapitaal, namelijk ter voorfinanciering van terug te ontvangen btw. De financiering is toen uitgebreid met € 2.951.150. Verder werden via Rabodochter De Lage Landen Financial Services de knipschaar, een heftruck en een overslagkraan ad in totaal € 2.725.000 geleased.
4.3
Op het eerste gezicht lijkt het hier te gaan om rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het, uit te breiden, bedrijf plachten te worden verricht. [appellanten ] hebben er echter onweersproken op gewezen dat het hier ten opzichte van het (destijds bij ING aangehouden) krediet in 2004 van € 2.300.000 en in 2005 van € 4.000.000 om een kredietuitbreiding ging met ruim 250% en dat dit investeringsplan tegelijk kwam met de overnamebelangstelling van [een bedrijf] (hierna: [een bedrijf] ), waarbij volgens hen een waarde van € 32.000.000 als overnameprijs werd genoemd. De financieringsuitbreiding vond gelijktijdig plaats met de door de accountant voorgestane reorganisatie van de onderneming om deze verkoopklaar te maken. Naar het oordeel van het hof betreft het een omvangrijke uitbreiding van het krediet voor een reorganisatie én om de onderneming in de etalage te zetten. Dat is dan zeker geen alledaags bankkrediet meer en zo uitzonderlijk dat het alleszins gewenst is dat een echtgenote het verstrekken van zo’n borgtocht kan tegenhouden. In dit licht heeft Rabobank onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het hier zou gaan om een rechtshandeling die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf placht te worden verricht. De uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW gaat hier niet op, zodat toestemming was vereist van de echtgenoten .
4.4
Blijkens de borgtochtakten van 2006 hebben de echtgenoten hun toestemming verleend. Zij hebben niet bij memorie van grieven (in beginsel de laatste gelegenheid onder de twee conclusieregel) de vernietiging daarvan ingeroepen.
4.5
Volgens [appellanten 1 t/m 3] is de in 2006 aanvaarde risicopositie bij het aangaan van de borgtochtovereenkomsten door toedoen van Rabobank ten nadele van hen gewijzigd en dienen de overeenkomsten van borgtocht daarom alsnog te worden ontbonden (aldus hun conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie sub 38).
Volgens HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:915, geldt de voor wederkerige overeenkomsten bestaande mogelijkheid tot ontbinding op grond van een tekortkoming (artikel 6:265 BW) niet voor de, eenzijdige, overeenkomst van borgtocht, behoudens rov. 3.4.3:
“3.4.3 Mogelijk is wel dat in verband met de borgtocht (ook) door de schuldeiser verplichtingen zijn aangegaan die in zodanig nauwe samenhang staan tot de verbintenis van de borg, dat sprake is van een rechtsbetrekking die strekt tot het wederzijds verrichten van prestaties in de zin van art. 6:261 lid 2 BW (vgl. HR 29 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP4340 ([…]/Staat), rov. 3.15).
In zodanig geval zijn ingevolge zojuist genoemd artikellid de bepalingen omtrent wederkerige overeenkomsten van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Mits aan de overige voorwaarden is voldaan, kan een dergelijke rechtsbetrekking derhalve in beginsel op grond van art. 6:265 BW geheel of gedeeltelijk ontbonden worden (zie ook zojuist vermeld arrest). In zodanig geval kan derhalve bij een tekortkoming van de schuldeiser, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de borg door middel van ontbinding geheel of gedeeltelijk bevrijd worden van de op hem rustende verbintenis.”
[appellanten 1 t/m 3] hebben echter geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit zou moeten worden afgeleid dat hun borgtochten in verband met andere verbintenissen als wederkerig zouden moeten worden aangemerkt. Daarom is voor ontbinding geen plaats.
4.6
Het krediet in 2010 van € 450.000 werd blijkens het financieringsvoorstel van 12 maart 2010 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) geadministreerd op naam van [B.V. 3] , mocht uitsluitend worden gebruikt voor de financiering van bedrijfskapitaal en moest ineens worden terugbetaald op 31 december 2010 of zoveel eerder als de verkoop en levering van voorraad plaatsvonden. Deze aanvullende financiering voor concrete voorraadtransacties was eerder verleend per december 2008 en februari 2009 tot uiterlijk 30 april 2009. De financiering van maart 2010 is telkens aansluitend verlengd, voor het laatst tot 31 maart 2012. Hieruit blijkt dat het een rechtshandeling betrof die in de normale uitoefening van het bedrijf placht te worden verricht.
4.7
Voor de borgtochten voor het krediet uit 2010 was dus op grond van artikel 1:88 lid 5 BW geen toestemming van de echtgenoten vereist, zodat niet behoeft te worden onderzocht of de echtgenoten daarbij hebben gedwaald noch of Rabobank daarbij op grond van een zelfstandige zorgplicht en/of bijzondere waarschuwingsplicht en/of de redelijkheid en billijkheid gehouden was de echtgenoten te waarschuwen dat het privévermogen van [appellanten 1 t/m 3] door ondertekening van de borgtochten onder water zou komen te staan.
4.8
[appellanten 1 t/m 3] hebben de vernietiging van de borgtochtovereenkomsten van 2006 en van 2010 in conventie ingeroepen c.q. in reconventie gevorderd wegens bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden en in conventie wegens dwaling ingeroepen c.q. in reconventie gevorderd om, in plaats van de vernietiging wegens dwaling uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel dat zij bij instandhouding van de overeenkomst lijden, te wijzigen. Bij akte na comparitie d.d. 16 september 2015 hebben zij in reconventie
“de vordering onder verwijzing naar de artikelen 3:44 BW dan wel 6:228 BW”ingetrokken, zodat in reconventie de vordering resteerde om, in plaats van de vernietiging wegens dwaling uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel dat zij bij instandhouding van de overeenkomst lijden, te wijzigen.
4.9
In hoger beroep hebben [appellanten 1 t/m 3] geen grief gericht tegen de afwijzing van de reconventie en geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis en afwijzing van het door Rabobank gevorderde, dus de conventie. De reconventie blijft dan ook in hoger beroep buiten beschouwing.
4.1
[appellanten 1 t/m 3] hebben de door hen ingeroepen vernietigingsgronden alsook een beroep op de redelijkheid en billijkheid en op onrechtmatige daad gebaseerd op het navolgende, waarbij zij niet steeds duidelijk hebben onderscheiden of het nu omstandigheden betrof van tijdens dan wel na de ondertekening van de borgtochtakten.
4.11
Hiertoe hebben [appellanten 1 t/m 3] , naast hetgeen hiervoor is vastgesteld in rov. 4.2, het volgende vanaf 2006 aangevoerd. Door het aangaan van de financieringslast met de daaruit voortvloeiende rente- en aflossingsverplichtingen door toedoen van Rabobank in samenspraak met de feitelijke beleidsbepalers accountant [de accountant] en de door Rabobank naar voren geschoven interimbestuurder [interim bestuurder] werd een zeer groot financieel risico genomen dat destijds voor de continuering van het [concern van appellanten] niet nodig en onverantwoord was. Niet alleen werd gefinancierd op basis van een niet uit de tot dan toe gerealiseerde bedrijfsresultaten af te leiden verwachting maar bovenal is de daardoor ontstane onaanvaardbare onderkapitalisatie niet voorkomen of tegengegaan. De financieringsuitbreiding stond in kennelijk onredelijke verhouding tot de activiteiten en de resultaten van het [concern van appellanten] uit de voorafgaande jaren. Dit geldt temeer nu Rabobank bekend was met de mede door haar naar voren geschoven interim bestuurder [interim bestuurder] die opdracht had gekregen om het [concern van appellanten] te adviseren over de reorganisatie en wel door de organisatie op korte termijn te stabiliseren, de winstgevendheid te vergroten en de organisatie klaar te maken voor verkoop. [appellanten 1 t/m 3] zijn de borgtochten aangegaan vanuit het verwachte perspectief van een bedrijfsoverdracht, die hun in privé ruim voldoende zou opleveren. Ook toen [een bedrijf] zich terugtrok omdat het allemaal te lang duurde (er waren immers reeds geheimhoudingsverklaringen getekend en een due diligence onderzoek zou worden uitgevoerd) en [de accountant] niet de intentie had om coöperatief mee te helpen aan de overname, werd, inmiddels na de ondertekening van de borgtochtovereenkomsten, in plaats van de verkoop, door toedoen van [de accountant] en [interim bestuurder] buiten de wil van [appellanten 1 t/m 3] om, wier positie ingrijpend werd gewijzigd, een reorganisatietraject ingezet, dat niet wezenlijk van de grond kwam, niet leidde tot nieuwe verkoopvoorstellen en feitelijk slechts zag op het elimineren van de bestuurlijke invloedssfeer van [appellanten 1 t/m 3] , die door Rabobank als incompetente leidinggevenden werden beschouwd. De extra kosten van de reorganisatie, management en accountant bedroegen ongeveer € 400.000 op jaarbasis, naast de verhoging van rente- en aflossingsverplichtingen met ruim 300% tot € 1,4 miljoen per jaar. Het hieraan verbonden risico heeft de profiterende Rabobank in strijd met haar zorgplicht niet met [appellanten 1 t/m 3] besproken. De borgtochtverplichtingen zijn destijds afgedwongen, terwijl [appellanten 1 t/m 3] dachten dat zij voor een tijdelijke periode tekenden om de verkoopwaarde te verhogen en dat de borgtochten na de verkoop zouden kunnen worden ingeleverd. Het financieringsbeleid werd uitgehold door [de accountant] en [interim bestuurder] als toegevoegd beleidsbepaler op verzoek van Rabobank; daarbij werden [appellanten 1 t/m 3] buiten spel gezet mede op verzoek van en door toedoen van Rabobank zelf. Rabobank had [appellanten 1 t/m 3] erop moeten wijzen dat zij geen directe invloed meer zouden kunnen uitoefenen op het financieel beleid en dat zij als gevolg van deze positiewijziging mogelijk grotere risico’s zouden gaan lopen dan indien zij nog zelf aan het bestuurlijke roer zouden staan. Door hun gedwongen terugtred als (feitelijk) bestuurders werd de verhouding in het kader van de zakelijke borgtocht zodanig gewijzigd dat Rabobank jegens hen onrechtmatig handelde door hun positie bij het aangaan en na de borgtochtovereenkomsten ongewijzigd in stand te laten.
4.12
Wat betreft de borgtochten van 2010 voeren [appellanten 1 t/m 3] het volgende aan. In januari 2010 had Rabobank haar wantrouwen in de directie geuit en gedreigd met beëindiging van de financiering. Bij de aanvraag in maart 2010 heeft Rabobank expliciet opgenomen dat de onderneming geleid moest worden door een Rabobank conveniërend management ( [interim bestuurder] ). Op dat moment verkregen [appellanten 1 t/m 3] , wier positie inmiddels van sturend en leidinggevend ingrijpend was gewijzigd naar lijdzaam en weggedrukt en die inmiddels gekwalificeerd moesten worden als particuliere borgen, geen inzage in de administratie en/of boekhouding (zo blijkt uit de bij memorie van grieven overgelegde notulen van een op 3 januari 2011 gehouden vergadering waarbij [interim bestuurder] het verzoek van [appellant 3] om inzage te verkrijgen afwijst), in het verloop van de aflossing van de geldlening en in de besteding van de ter beschikking gestelde gelden. Zij hadden geen inzicht in de afwikkeling van de door de organisatie aangegane verplichtingen. Rabobank had hun belangen bij het verstrekken van de zekerheden moeten herijken. Destijds werden de borgtochten afgegeven als zekerheid voor de verkrijging van werkkapitaal ("handelsgeld") en niet voor de door interimbestuurder [interim bestuurder] gekozen bestemming om verliesfinanciering te voorkomen waardoor het krediet naar een aparte rekening werd overgemaakt waarop [interim bestuurder] toezag. Rabobank had het bestuur moeten aanspreken op de tijdige aflossing (op 31 december 2010) van dit slechts voor die tijdspanne verleende krediet en aan [appellanten 1 t/m 3] moeten meedelen dat het geld anders werd bestemd. Rabobank was er destijds mee bekend dat [appellanten 1 t/m 3] geen privévermogen beschikbaar hadden om de borgstelling te voldoen, hetgeen voor hen zo belastend was dat in redelijkheid van hen en hun gezinnen niet geëist had mogen worden dat zij zich op nieuw als borgen zouden verbinden. Op Rabobank rustte ter zake een waarschuwingsplicht die zij heeft geschonden. Ten slotte heeft Rabobank [concern van appellanten] niet aangesproken op terugbetaling van het tekort en daardoor [appellanten ] benadeeld.
4.13
Daaraan voegen de echtgenoten toe dat het voorgaande ook in relatie tot hen geldt, zeker nu Rabobank redelijkerwijs kon weten dat de mogelijkheid tot verhaal op het privévermogen van [appellanten 1 t/m 3] voor zakelijke schulden zodanig was dat het tot het persoonlijk faillissement van de gezinnen zou leiden. Zij wijzen op een zelfstandige zorgplicht uit hoofde van hun klantrelaties en voeren aan dat Rabobank hen in strijd met haar verplichting niet uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het opnieuw aangaan van een borgstelling terwijl de omstandigheden waren gewijzigd en privévermogen niet aanwezig was.
4.14
Rabobank heeft de stellingen van [appellanten ] als hiervoor samengevat onder 4.11 tot en met 4.13 gemotiveerd betwist. [appellanten ] zullen overeenkomstig hun bewijsaanbod worden toegelaten tot bewijslevering van deze stellingen. Naar het oordeel van het hof zal daarbij in ieder geval [relatiebeheerder Rabobank] , voormalig relatiebeheerder in dienstbetrekking van Rabobank, die niet aanwezig was ter comparitie van 19 maart 2018 maar tussen 2006 en 2010 wel een sleutelpositie lijkt te hebben ingenomen, als getuige moeten worden gehoord.
4.15
Of en zo ja welke juridische consequenties nu precies aan de uitkomst van de getuigenverhoren zullen moeten worden verbonden, zal in een later stadium worden beoordeeld.

5.De slotsom

5.1
Er volgt gelegenheid tot bewijslevering. Dit kan voor partijen veel tijd, moeite en kosten vergen. [appellanten ] zouden naar hun opmerkingen ter comparitie geen verhaal bieden. Aan partijen wordt daarom in overweging gegeven om de zaak mede op basis van een inschatting onderling te regelen.
5.2
Indien de getuigenverhoren doorgang vinden, zal in onmiddellijke aansluiting op het tegengetuigenverhoor een, behoudens bezwaar, enkelvoudige comparitie van partijen worden gelast ter verkrijging van aanvullende inlichtingen, ook over de vraag welke remedies nu precies nog in hoger beroep in conventie aan de orde zijn, en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten eens kunnen worden.
5.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten ] toe hun stellingen zoals weergegeven in rov. 4.11 tot en met 4.13 te bewijzen;
bepaalt dat, indien [appellanten ] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de
roldatum 8 januari 2019in het geding dienen brengen;
bepaalt dat, indien [appellanten ] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.S. Gratama, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [appellanten ] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen over de maanden februari tot en met mei 2019 zullen opgeven op de
roldatum 8 januari 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten ] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen ( [appellanten ] in persoon en Rabobank vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten in aansluiting op het tegengetuigenverhoor voor de raadsheer-commissaris zullen verschijnen om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord, over de vraag welke remedies nu precies nog in hoger beroep in conventie aan de orde zijn en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
deelt partijen mee dat, nu is bepaald dat de comparitie zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, partijen gelegenheid hebben om op de
roldatum 8 januari 2019te verzoeken dat de comparitie zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen (zie HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976);
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, Ch.E. Bethlem en A.S. Gratama, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.