Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
zulks onder de last hetgeen zij van mijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zal nalaten, uit te keren aan de wettige aankomelingen van mijn broers en mijn schoonzuster, mevrouw [naam schoonzuster] , staaksgewijze, met dien verstande dat deze afstammelingen in mijn nalatenschap gerechtigd zullen zijn op de wijze en voor de delen als voor iedere staak bij wettelijke erfopvolging is bepaald voor de nalatenschappen van mijn genoemde broers en mevrouw [naam schoonzuster].’
5.De beoordeling in het hoger beroep
“zo [appellant] al een vordering uit zaakwaarneming zou hebben, heeft hij deze niet op de nalatenschap (en dus op [geïntimeerde] als vereffenaar) maar op de individuele P-erfgenamen ten behoeve van wie hij als zodanig is opgetreden…”. Hij stelt dat de door hem verrichte werkzaamheden gericht waren op het behouden en revindiceren van de nalatenschap van [naam] en dat de daarmee gemoeide kosten daarom een schuld van de nalatenschap vormen, die uit de nalatenschap, en dus door [geïntimeerde] , betaald moet worden.